| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Laatste dans
Peter Burger
‘Axel!’
In de mond van zijn vader was zijn naam een vloek. Zijn vader sprak hem niet aan, het noemen van zijn naam was de rituele inleiding tot een tirade tegen zijn moeder, tegen de voorzienigheid of tegen zichzelf. Tegen degene die schuld droeg aan het bestaan van zijn zoon.
Zijn vader legde zijn bestek neer. Zijn nagels klauwden in het tafellaken, zijn neusvleugels verwijdden zich alsof hij iets stinkends rook, de lijnen van zijn kaak werden harder, zijn nek werd nog korter dan hij al was.
‘Axel! Kijk hem daar nou zitten: hij maakt slootjes in zijn prakje - zijn prakje! - alsof hij vijf is in plaats van vijftien. En nog heeft hij moeite om het door zijn keel te krijgen. En waarom? Waarom? Omdat hij zenuwachtig is.’
De stem van zijn vader werd hoger, hij moest blijkbaar verwijfd klinken: ‘Hij is nerveus.’
Axel prikte lusteloos in het gummi-achtige lerpje spek op zijn bord. Met zijn vork trok hij voren in de met jus door elkaar geprakte aardappelen en andijvie. Hij probeerde zijn vader te zien als een onpersoonlijke, niet opzettelijk kwaadwillige natuurkracht. Hoopvol keek hij op naar de koekoeksklok. Door zijn slechte linkeroog dicht te knijpen en ingespannen te staren kon hij zien hoe laat het was: bijna zeven uur.
Op zijn gezicht voelde hij koude druppeltjes speeksel van zijn vader. Na het eten zou hij zich wassen met zeep, veel zeep en warm water. En schone kleren aantrekken.
‘En waarom zit hij dan te trillen op zijn stoel? Mijn zoon schijt zeven kleuren stront omdat hij vanavond een klasseavond heeft. Al de hele middag loopt hij door het huis als een kat die haar jongen kwijt is. Hij staat voor de spiegel, hij past zijn hele garderobe. Waarom moet mijn jongste zoon een mietje zijn?’
Zijn moeder hield haar handen gevouwen in haar schoot. Haar haar was opgestoken in een strenge knot die ook de huid op haar gezicht strak trok. Haar gezicht, dat anders bleek was, met rode lippen, alsof al het bloed zich daarin verzameld had, kreeg door de
| |
| |
ingehouden emotie wat meer kleur. Met haar bijna weggeëpileerde wenkbrauwen, een accent aigu en een accent grave boven de verschrikt opengesperde o's van haar ogen, smekend opgetrokken, keek ze naar zijn vader. Af en toe legde ze een hand op zijn arm. Hij leek het niet te merken.
‘Hij is week. Hij ruikt naar zeep, niet naar zweet. Hij stinkt naar verwennerij. Laat hij een voorbeeld nemen aan zijn broer. Dat is tenminste een man. Niet zo'n moederskindje als mijn jongste zoon. Maar hij...’
Zijn vader haalde breed uit in een gebaar dat de hele schepping ten getuige moest roepen voor het onrecht dat hem was aangedaan. Op dat moment werd zijn verontwaardiging opgeschort door een zeven maal herhaald ‘Koekoek!’.
Gered door de bel.
Axel benutte de pauze door zijn bord weg te schuiven, op te staan en de kamer uit te lopen.
Toen hij zijn schoenveters vastknoopte voelde hij een hand op zijn hoofd.
‘Je moet het je maar niet aantrekken.’
Zijn moeder woelde zijn haar in de war.
‘Hij meent niet echt wat hij zegt.’
Ze klonk onzeker.
‘Voor mij ben je de liefste zoon die er is, Apie.’
Onwillig stond hij toe dat ze zijn haar kamde. In de spiegel zag hij hoe ze de scheiding trok. Zijn hoofd zweefde in het duister van de gang als een bleke lampion. Zijn prominente oren (‘Hé joh, mag ik ook een stuk kroepoek? O nee, het zijn je oren.’) werden door zijn haardracht aan ieders spotlust prijsgegeven. Op school noemden ze hem Mickey Mouse. Als ze een goede bui hadden.
Zijn moeder frommelde de boordjes van zijn bloes onder zijn trui uit en trok de manchetten een centimeter uit de mouwen. Hij pakte zijn jack van het hertegewei. Zijn moeder drukte zijn gezicht tegen haar stugge boezem, waar het ritselde en kraakte, en zoende hem op zijn mond. Terwijl hij van haar weg liep klopte ze nog wat stof van zijn rug.
Hij daalde de trap af naar de winkel.
‘Zul je voorzichtig zijn? Veel plezier! Geen gekke dingen doen hoor! En op tijd thuis!’
Goed onthouden: Voorzichtig zijn. Geen gekke dingen doen.
| |
| |
De winkel rook vertrouwd naar zaagsel en warme dierelijven. Met een vinger ritste hij langs de vogelkooitjes waarin kanaries, parkieten en zebravinkjes opgewonden heen en weer begonnen te springen. Een vuurrode kanarie pikte met mechanische schokjes van zijn kopje verbijsterd in zijn veren. De verf die zijn vader er een paar dagen geleden op had gespoten hield verwonderlijk goed. De etalage vertoonde een bak met waterschildpadjes in felle plastic kleurtjes (‘Neem er een mee voor de kinderen’) en een terrarium vol leguanen (‘Iets aparts’), ontheemde voorwereldlijke verschijningen, dromend van de tropenzon onder flakkerend TL-licht. Hij kon ze heel lang geboeid gadeslaan. Ze hadden een ander tijdsbesef dan mensen. Ze gebruikten gerust een hele ochtend om een poot op te tillen.
Zijn fiets stond voor de winkel. Hij liep door de winkel om niet langs de zijmuur van het huis te hoeven gaan.
De bloedmuur, noemde hij hem. Hoog op die muur prijkten de groene neonletters ‘Dierenspeciaalzaak Kooyman’.
Een keer nog was hij er langs gelopen om te zien of het zijn moeder was gelukt alle sporen weg te wassen. Als een jood bij de Klaagmuur had hij gebeden en verwensingen prevelend met een vinger de voegen gevolgd en over de bakstenen gestreken, die bleekgeel en geribbeld waren, als zand op een beekbodem. Op kniehoogte vond hij een rond roestbruin vlekje, zo groot als zijn pinknagel. In paniek had hij andere oorzaken gezocht om de aanwezigheid van het vlekje te verklaren. Hij had niets kunnen vinden dat bestand bleek tegen zijn onwillige tegenwerpingen. Sindsdien meed hij de muur.
Een ochtend in het voorjaar. Hij was tien. De dag geurde veelbelovend naar pasgemaaid gras en appeltaart. Het zonlicht gaf kopjes tegen zijn wang. Kleine vertrouwde geluiden: borden en bestek in warm sop, de parkieten in de volière in de tuin, metaal op metaal. De zoon van de buren sleutelde aan zijn motor. Hij had net de konijnen achter het huis gevoerd.
Midden op het pad naar de straat hurkte zijn vader naast een kartonnen doos. Hij vouwde de flappen open en stak zijn hand in de doos. Axel kwam nieuwsgierig naderbij. Zijn vader keek op maar liet niet merken dat hij zich van de aanwezigheid van zijn zoon bewust was. In zijn enorme hand lag een poederdonsje met blauwe oogjes. (‘En de vrees en de schrik voor u zij over al het ge- | |
| |
dierte des velds... In uw hand zijn zij gegeven.’)
Het Poolse konijn had een paar weken geleden gejongd.
Zijn vader haalde uit en wierp het jong als een sneeuwbal tegen de buitenmuur, waar het even tegenaan bleef plakken. Axel voelde iets nats op zijn wang, dat de eerste druppel van een regenbui zou kunnen zijn.
Er waren zeven jonge blauwoog-Polen.
Axel liep niet weg. Hij keek toe. Hij voelde zich mateloos moe en oud, zijn armen hingen zwaar langs zijn lichaam alsof zijn tien levensjaren in zijn handen waren gezakt. Hij bleef staan omdat zijn vader verwachtte dat hij weg zou lopen. Hij keek toe omdat iemand moest getuigen.
Zijn vader nam de doos op en liep naar de muur.
Axel sperde zijn mond open maar hij kon niets zeggen, er zat een biljartbal tussen zijn kaken geklemd. Hij kokhalsde. Hij moest de woorden van heel ver weg halen, ze omhoog persen door zijn keel en ze over zijn tong duwen tot ze uit zijn mond vielen.
‘Waarom moesten...?’
‘Verdrinken of levend begraven is verboden. Het is een zachte dood, ze merken er niets van.’
‘Je kunt ze toch weggeven?’
‘Denk toch eens na voordat je wat zegt. Dan koopt niemand de rest toch. Je krijgt niks voor niks in dit leven, Axel.’
‘Ik wou...’
‘Jij kan wel zo veel willen. Ik wou dat ik rijk was en niet zo knap.’
Hij zette de doos neer en boog zich voorover naar zijn zoon. De scherpe geur van zijn aftershave.
‘Je moet eens goed naar me luisteren. Ik wil niet nog eens op mijn oude dag m'n zaak naar de knoppen zien gaan omdat meneer mijn zoon zo nodig alle dieren die hij over heeft weg moet geven.’ Hij greep Axel bij zijn schouder. ‘Onthoud dit goed: wat te veel is moet weg.’
Er klonk spijt en wrok mee in zijn stem. De blik waarmee zijn vader hem aankeek zou hij nooit vergeten.
Een vol uur lang was hij onder de gloeiend hete douche blijven staan. Hij had zijn wang geborsteld tot die rauw en rood zag. De kleren die hij aan had gehad weigerde hij nog langer te dragen. Daar kleefden bloedspetters en botsplinters aan.
| |
| |
Zijn lichaam was bezoedeld, het was bevlekt. Bevlekt, als in: zelfbevlekking. De onbegrepen passages in het Oude Testament over rein en onrein kregen plotseling betekenis. Hij was onrein, hij was besmet. Hij had een vermoeden van waarheden die hij nog niet kon formuleren. Dat niets ongerept blijft. Dat alles kapot gaat.
De vermorzelde konijntjes waren de katalysator die het mengsel van verstikkende liefde en zakelijke wreedheid thuis in hem verbonden tot een keur van angsten en haatgevoelens. Een chemische reactie: onomkeerbaar.
De dominee bij de doop van zijn neefje: ‘Als zondaars komen wij allen in de wereld, aan ons kleeft de smet van de Eerste Zonde... De doop in Jezus Christus... Vergeving... Wij zijn allen reizigers, gemeente, onderweg naar Jezus Christus, de Reiniger van deze wereld. Het bloed van het Lam wast de zonden af...’
Dominee sprak mooi, had zijn moeder gefluisterd. Axel keek naar zijn oom en tante op de voorste rij en dacht aan de tewaterlating van de tanker die ze samen hadden gezien. Vanaf de schouders van Ome Leo zag hij het schip de helling afglijden, maar meer indruk nog dan dat maakte de deftige dame die een fles champagne tegen de romp kapot smeet, een verspilling die hij niet begreep.
Het schoolgebouw sloot bleek en monolitisch de horizon af aan het einde van de laan. De grote ramen weerspiegelden ongastvrij het oranje licht van de zon. Axel zette zijn fiets in de duistere fietsenstalling, plaats van geheime martelingen en verboden liefkozingen. Door de hoge glazen deuren liep hij het schoolgebouw binnen.
Het lokaal waarin de klasseavond gehouden zou worden rook bedompt en was verduisterd met luxaflex. Aan het plafond hingen slingers, maar zo weinig dat ze slechts de kaalheid van de feestruimte accentueerden.
Carla stond met een groepje vriendinnen te praten, Carla, altijd het middelpunt. Hij koos positie tegen een muur zo ver mogelijk van haar vandaan. Een jongen met de kop van een oermens, openhangende mond en strakke bovenlip zonder geultje in het midden, kwam naast hem staan. Robertjan. Zonder Axel aan te kijken declameerde hij gedempt: ‘Klaartje, het kleine loeder, zat
| |
| |
nog in de buik van haar moeder, maar ze wist haar kutje zo te draaien, dat ook haar vader haar kon naaien.’
Hij kneep Axel hard in een spierbal en zei somber: ‘Walgelijk hè, Klooiman, dat iemand zulke versjes durft op te zeggen? Dat vind jij wel goed goor hè?’
Hij klopte Axel amicaal op zijn schouder.
‘Ik doe je toch geen pijn?’
Hij perste de rug van zijn hand tegen zijn lippen en imiteerde een scheet. Toen de meisjes omkeken zei hij hoofdschuddend: ‘Kooyman toch, dat had ik nou niet van je verwacht.’
Axel draaide zich om en liep weg. In groepjes kwamen de leerlingen binnen, druk pratend en lachend. Wat had hij hier eigenlijk te zoeken? Hij was te veel. Hij moest weg.
Toen hij besefte dat hij volstrekt niets stond te doen schonk hij zich een glas cola in om zijn aanwezigheid te legitimeren.
Juffrouw Florisson verscheen in de deuropening, haar onafscheidelijke sigarettepijpje als een voelspriet voor zich uitgestoken. Ze liet haar blik door het lokaal dwalen tot ze hem ontwaarde. Ze knikte hem toe en knipoogde. Niemand knipoogde ooit naar hem, behalve juffrouw Florisson. Het maakte hem zenuwachtig.
Juffrouw Florisson. Zelfs de naam was buitennissig, een welluidende naam was het, hij klonk naar bloemen, en naar Frankrijk. Ze was nieuw dit jaar. Ze gaf Frans en was de mentrix van zijn klas. Juffrouw Florisson, gesticulerend met haar sigarettepijpje, pratend over de avoir-regel. Juffrouw Florisson, die volkomen natuurlijk dingen kon zeggen als: eh bien, très jolie, si méchant en pourquoi pas? Ze had blonde krullen die als serpentines om haar hoofd hingen en draaide in de klas platen van Jacques Brel, George Brassens en Maxime le Forestier. Er kleefde een vleugje buitenlands parfum aan juffrouw Florisson.
De klas had zich uitgeput in wilde gissingen omtrent het privéleven van de klasselerares. Als enige zekerheid was uit het antecedentenonderzoek gebleken dat ze ongehuwd was. De rest was speculatie en gerucht. Die had gezien dat ze werd afgehaald door een man met een baard in een witte sportwagen, een ander had haar op het strand gearmd zien lopen met een nog chiquere vriendin. Ze zou Vlaams zijn. Ze zou eigenlijk uit Frankrijk komen. De meisjes meenden zeker te weten dat ze lesbisch was. In de pauzes wandelde ze alleen.
| |
| |
De eerste flessen cider werden met feestelijk geknal van kurken opengetrokken. Er werd gedanst, eerst alleen door de meisjes, die wat lusteloos om elkaar heen draaiden, later ook door jongens. Axel danste niet.
Iemand gooide een suikerklontje in zijn cola en iedereen keek toe hoe de cola over zijn handen stroomde. Op het toilet waste hij met veel vloeibare zeep de kleverigheid van zijn handen.
Hij keek naar Carla. Hoe ze de Palestijnse halsdoek om haar schouders plooide, hoe haar billen bolden in de strakke witte spijkerbroek. Haar muisgrijze suède laarzen. Hoe ze gedecideerd een lucifer aanstreek en met getuite lippen de lucht kuste als ze de rook uitblies. Gratis voorstelling voor alle bewonderaars. Hoe ze van haar wijn nipte. De groene en rode sterretjes als mouches op haar wangen geplakt. Haar oorbellen met kleine rode veertjes.
Hij was verzeild geraakt in een groepje klasgenoten dat met juffrouw Florisson stond te praten. Het gesprek ging over de toekomst. Hij trachtte geïnteresseerd te kijken en op geen enkele wijze de aandacht op zich te vestigen. Onverwachts wendde juffrouw Florisson zich naar hem.
‘Wat wil jij eigenlijk worden later, Axel?’
Ze had een donkere stem, met spoortjes van de taal die ze doceerde in de l en de r. Als ze tegen hem sprak gebruikte ze altijd zijn naam. Het gaf aan iedere uiting iets vertrouwelijks. De klas merkte het niet. Hij tuurde in zijn cola.
‘Ja Axel, vertel eens?’
Robertjan, quasi belangstellend.
‘Ik wil bij de commando's,’ zei hij. Aan het eind van de zin gleed zijn stem uit, wat de uitlating veel van zijn uitdagendheid ontnam.
‘Zo...’ zei Robertjan. Juffrouw Florisson nam hem verbaasd op. Ze nam een slok bier. Gesmoord gegiechel, afwachtende ogen: zal hij zich nog onmogelijker gaan maken?
Ze denkt: Hij is te zwak, dacht hij. Ze denkt: Achgod, zo'n jongen, ze pesten hem weg in het leger. Een jongen als Axel is net goed genoeg om de zaak van zijn vader over te nemen. Dat denkt ze van mij, maar ze zegt het niet om me niet te kwetsen.
‘Het is een interessant beroep,’ zei ze neutraal.
‘Willen ze platvoeten bij de commando's? En met gym durf je niet eens in de touwen.’ Robertjan.
Hij negeerde Robertjan en richtte zich tot juffrouw Florisson.
| |
| |
‘Mijn broer is sergeant bij de Groene Baretten,’ verduidelijkte hij. Hij zei ‘de Groene Baretten’, daarmee liet hij merken dat hij er iets van afwist, sterker, dat hij er al gedeeltelijk bij hoorde.
Zijn broer, die meestal in de kazerne was, of ver weg op oefening, in Noorwegen of in Schotland. Vroeger kon hij pesterige jongetjes met hem bedreigen: ‘Ik roep mijn broer hoor. Mijn broer is twee meter lang en soldaat.’ De schaarse keren dat zijn broer met verlof was bracht hij patronen voor hem mee en verhalen over matennaaiers, tijgeren, de comp'ie, de Uzi en de bloedgleuf. Hij leerde hem hoe je de vijand overhoop stak met een bajonet, dat je de bajonet een keer moest omdraaien omdat de wond dan niet genas. ‘Insteken, doorhalen en af laten glijden.’ Hij was getapt bij de manschappen, zei zijn vader.
Iedere keer dat zijn broer thuis was preste Axel hem tot ongenoegen van zijn moeder de geraniums verpletterende dodensprong uit te voeren: vanuit de vensterbank in de zitkamer met een snoekduik in een keer onder de salontafel door.
Axels toekomstverwachtingen stonden op gespannen voet met de werkelijkheid: ieder jaar werden zijn ogen slechter. Hij hield dit zorgvuldig geheim, want met een bril zouden ze hem bij de commando's zeker niet hoeven. In stilte bad hij om een wonderbaarlijke genezing. Het had ook zijn invloed op zijn leerprestaties. Om niet op te vallen zat hij in de klas altijd achteraan zodat hij maar moest raden wat er op het bord stond.
Het groepje toehoorders had zich verspreid. Juffrouw Florisson streek een haarlok achter haar oor en wuifde zich verstrooid koelte toe met een platenhoes.
‘Warm hier. Heb je het niet benauwd, Axel, met je bloes zo tot bovenaan dichtgeknoopt? Het staat ook veel vlotter als je het bovenste knoopje open doet.’
Voor hij kon protesteren voelde hij haar vingers tegen zijn keel. Terloops streek de rug van haar hand langs zijn kin. Geamuseerd bezag ze zijn verwarring, haar hoofd een beetje schuin, alsof ze naar een schilderij keek waar ze net de laatste hand aan had gelegd. Ze blies rook naar het plafond. Had iemand het gezien?
Haar hand. De eerste keer zat hij gebogen over een repetitie, op de achterste rij. Juffrouw Florisson surveilleerde. Achter hem hielden haar voetstappen stil. Een blonde krul zakte in zijn gezichtsveld, ze las over zijn schouder mee. Hij moest moeite doen zich op
| |
| |
de subjonctif te concentreren.
Toen voelde hij haar hand: ze streelde de borstelige haartjes in zijn nek en het kuiltje daaronder, ze krabde traag met een nagel achter zijn oor, een tergend genot, een vinger glipte in zijn boordje en streelde zijn schouder. Een lok haar kietelde zijn wang. Alle zevenentwintig tijden tolden door zijn hoofd. Een onbekende warmte groeide in zijn kruis en verspreidde zich door zijn buik. Zijn hand bleef automatisch over het papier bewegen maar tekende alleen krulletjes. Hij voelde de adem van juffrouw Florisson op zijn slaap. Juffrouw Florisson rook naar bloemetjes.
De hand verdween uit zijn nek en volgde nu de regels op het repetitievel. Bij sommige woorden bleef hij even rusten. Toen zij hem er op wees zag hij de ontbrekende e's en s'en en de misplaatste accenten. Het was een mooie hand die daar voor hem op het papier lag, gaaf en zonder ringen, iedere nagel een roze schelpje, een hand om piano te spelen, of om bloemen te schikken, een hand om met een kroontjespen te schrijven.
Hij moest lang nadenken over de strelingen van juffrouw Florisson. Waarschijnlijk was het zondig, hoewel hij niet direct een gebod kon bedenken dat leraressen verbood hun pupillen te liefkozen. Hij vertelde niemand iets. Na verloop van tijd wist hij zichzelf ervan te overtuigen dat het gebeurde een produkt was van zijn ziekelijke verbeelding. Maar er volgden meer aanrakingen, die slechts ieder afzonderlijk toevallig hadden kunnen zijn.
Bijna iedereen danste nu. Jongens bespeelden in het luchtledige drums en gitaren, meisjes voerden groepsgewijs ingestudeerde danspasjes uit. Hij gluurde naar Carla, die met een adembenemend gebaar haar sigaret doofde en de dansvloer opliep. Ze wist dat ze mooi was en ze wist dat ze goed kon dansen. Zelfverzekerd schudde ze met haar heupen, ze wuifde met haar vingers en liet haar haar als een sluier voor haar gezicht slieren. Juffrouw Florisson volgde zijn blik en glimlachte wrang. Hij bloosde.
‘Moet jij niet dansen, Axel?’
Hij schudde zijn hoofd. Hij durfde niet te dansen. De ongebondenheid, al die losse ledematen, schrokken hem af, zoals alles wat onordelijk was hem afschrok.
‘Het is anders echt niet moeilijk. Het gaat vanzelf. De muziek kruipt in je en dan beweeg je gewoon mee. Weet je zeker dat je niet wilt dansen?’
| |
| |
Hij schudde nogmaals stom zijn hoofd en nam een slok lauwe cola.
Juffrouw Florisson danste nu ook. Ze danste uitbundig en uitdagend met alle jongens. Ze danste daar voor hem, ze daagde hem uit, maar dat zag hij niet.
Later zou hij het begrijpen, later, toen hij terug kon kijken op alle gemiste kansen, toen zou hij het begrijpen en zichzelf vervloeken.
Iemand zette ‘I'm not in love’ op. Juffrouw Florisson liep naar de kant. Theo vroeg haar iets, ze lachte en schudde haar hoofd. Slijpen. Jongens en meisjes schuifelden dicht tegen elkaar aan over het linoleum, hoofd op elkaars schouders, ogen dromerig of verveeld, blikken van verstandhouding naar vrienden en vriendinnen. ‘Je t'aime moi non plus.’ Hier en daar werd van partner gewisseld. Iedereen veinzend niet te begrijpen waarover gezongen werd. Het licht ging uit. Gemaakte gilletjes, niet-echt-verschrikte kreetjes. Natte geluiden. Het licht ging weer aan.
Na de slijpplaten volgde het beukende basritme van een 12-inch discosingle. Juffrouw Florisson liep zijn kant uit.
Hij draaide zich om en verliet het lokaal.
In het biologielokaal klonk de muziek even hard als in de feestruimte ernaast. Maanlicht schetste grof, als met houtskool, de contouren van banken, stoelen en kasten. Hij hield zijn adem in en keek spiedend rond.
Gedropt achter de linies. Met een mes tussen zijn tanden. Waar is de vijand?
Hij zal hem zijn strot afsnijden.
Een verdovende klap in de nek, het hoofd achterover getrokken en in een haal, alsof je een konijn slacht, de keel van voor naar achter opengesneden. Een zachte dood, ze merken er niets van.
Briefing: hoe herkennen wij de vijand? De vijand heeft een afhangende onderkaak en een stierenek.
Hij liep het lokaal in. Tekening van de doorsnede van een oog op het bord, met de notitie ‘Niet uitvegen’. In houten kasten achter in de klas bevonden zich achter glas de opgezette vogels, modellen van het menselijk strottehoofd en de huid, en de dieren op sterk water. Het gerucht ging dat er ook een geconserveerde foetus zou zijn, maar dat het aanschouwen hiervan voorbehouden bleef aan de hoogste klassen. In een hoek stond een kist met schuifladen
| |
| |
vol geprepareerde vlinders, met een stalen naald door hun nek op groen fluweel geprikt, geschenk van een oud-leerling. Hij trok aan de bovenste la. De kist zat op slot.
Op zijn zolderkamer was hij directeur, suppoost en conservator van zijn eigen museum van halfedelstenen, fossielen en ertshoudende gesteenten, alles onberispelijk gerangschikt tentoongesteld op planken en kasten, soort bij soort, in symmetrisch geordende groepjes, een lust voor het oog. Ieder exemplaar was voorzien van een getypt kaartje met naam, vindplaats en ouderdom.
De potjes erts die hij van Ome Leo kreeg, die in de haven werkte: zilverachtig glanzende schilfertjes uit Canada, turfmolmbruine klompjes uit Ghana, roestige knikkers uit Angola. Steenzout uit Polen, waar iedereen die op zijn kamer kwam aan moest likken. Een stuk zwavel waarvan hij af en toe kleine beetjes verbrandde. ‘Een scheet van de duivel,’ volgens zijn broer. De halfedelstenen: jaspis, tijgeroog, rose kwarts en pyriet, het gekkengoud. De fossielen, meestal onooglijke beestjes die hij in het grint vond, wat versteende stukjes hout, haaietanden, een fossiel inktvisarmpje. ‘Een versteend baby-piemeltje,’ zei zijn broer.
De namen waren gepolijste woorden, woorden die je kon proeven, die je om en om kon draaien in je mond als de geslepen halfedelstenen waar hij op sabbelde. Namen als: Kiruna-Dora, Moramba pebbles, mosagaat, Lac Janine, Cassinga 88, Itabiri.
Hij wierp een blik over zijn schouder. Het lokaal zweeg. De vijand was elders. Hier was rust en orde, achter de muur heersten lawaai en chaos, daar waren de mensen.
Hij schoof een stoel tegen de kast met opgezette vogels en klom erop. Op de kast stond een glazen cylinder, een doorzichtig zuiltje zo lang als zijn onderarm, waarin een brilslang op sterk water zweefde. Hij nam hem van de kast. Zijn hart sloeg even wild toen hij het ding bijna uit zijn vingers liet glippen. Hij was bedekt met stof als een oude fles wijn. In het schaarse licht van de maan leek de cobra als een onderdeel van een mobiel tussen zijn handpalmen in de lucht te deinen. Van de bodem warrelden stukjes bezinksel op. De naaldscherpe giftanden beten in de alcohol. Hij draaide hem om. De bril op de opengespreide kap was duidelijk te onderscheiden.
Wat zal de uitwerking van een slok van dat vocht zijn? Het zou hem zeker op slag doden. Hoewel, hij had ook wel eens een fles Japanse wijn gezien met een hagedis erin. Hij zette de slang weer op
| |
| |
zijn plaats.
Hij klom van de stoel af en liep naar de ramen. Onwillekeurig deed hij een paar passen op het ritme van de discomuziek. Hij deed een stapje opzij en liet zich met uitgestrekte armen langzaam op een voet ronddraaien. Waarom zou hij eigenlijk niet dansen?
De verhoging met het bureau van de leraar duwde hij de hoek in. De tafels schoof hij tegen de muur, de stoelen zette hij op elkaar tot stapels van gelijke hoogte. Eerst orde scheppen.
Met het gevoel van een balletdanser die van tussen de coulissen tevoorschijn treedt liep hij naar het midden van het lokaal. Toch was er niemand die hem kon zien. Hij zou zijn angst overwinnen, hij zou leren dansen. Dan zou hij naar Carla toestappen en haar ten dans vragen. In een kring van afgunstig toekijkende klasgenoten zouden ze samen dansen, Carla en Axel, Axel en Carla, hun naam op ieders lippen, iedere soepele beweging van haar lichaam zou hij echoën, ze zouden een paar vormen.
Stapje voor stapje begaf hij zich in de verrukkelijk beangstigende wanorde van de dans. De muziek moest dus in hem kruipen. (Wat zongen ze? Ze zongen ‘Please wait, love is coming’.) Eerst wilden alleen zijn voeten bewegen. Hij schopte zijn schoenen uit. Ook zijn handen gingen nu meedoen. Als vogels die uit hun kooi wilden ontsnappen fladderden ze rond zijn hoofd. Zijn heupen, zijn schouders, alles schokte nu op het ritme van de muziek. Hij pauzeerde even om zijn trui uit te trekken en zijn bloes verder open te maken. Opnieuw stortte hij zich in de dans. Stroomversnellingen van ritme rukten aan zijn ledematen, hij tolde rond in een wervelwind van klanken, zweet liep over zijn schouders, alles was nieuw, alles was mooi: hij danste.
Plotseling een verkillende luchtstroom. Carla in de deuropening. Hij zag: haar hand in de hand van Robertjan. Zijn beeld in een spiegelende ruit, bevroren in een wanhopige pose. Langzaam liet hij zijn geheven handen zakken.
Carla trok de hand die ze voor haar mond had geslagen weg, draaide zich om en schreeuwde schel: ‘Axel staat in zijn eentje te dansen!’
Was het hem ooit eerder opgevallen hoe vals haar nagels en haar ogen glansden?
Robertjan zag hem mistroostig aan en zei: ‘Dit had ik nu helemaal niet van je verwacht, Kooyman.’
| |
| |
Het biologielokaal was in enkele ogenblikken gevuld met klasgenoten. De gelederen sloten zich om hem heen.
‘Hé Kooyman, mogen wij ook mee genieten?’
‘Die slome Kooyman staat hier een beetje zijn eigen fuif te bouwen.’
‘Waar is je trui Kooyman, of is dit een striptease?’
‘Randdebiel.’
Juffrouw Florisson drong zich door de muur van leerlingen heen. Ze wierp een blik op Axel en nam koel de kring van toeschouwers op. Door de openstaande deur klonk muziek, een rustig nummer. Ze strekte haar handen uit naar Axel.
‘Zal ik je een foxtrot leren dansen, Axel?’
De klas hield haar adem in. Axel staarde naar de uitnodigend uitgestrekte handen. (Voorzichtig zijn. Geen gekke dingen doen.) Hij deed een aarzelende stap naar voren. Zwijgend legde hij zijn linkerhand in haar rechterhand. Pourquoi pas? Ze nam zijn rechterhand en legde die om haar middel. De kring week uiteen.
Ze dansten.
Zij leidde, het was helemaal niet moeilijk, het ging vanzelf. Axel ontwaarde een trek van afgunst op het gezicht van Carla. Maar Carla was hem nu volmaakt onverschillig, de hele klas raakte hem niet meer, ze verdween uit zijn bewustzijn, hij zweefde erboven met juffrouw Florisson, samen stegen ze boven de school uit. Hij woog niets meer, alleen zijn wang had nog een beetje gewicht, die rustte op haar boezem. Haar hand streelde zijn rug.
Ze deden eerst alleen stappen naar voren en opzij, maar waagden al snel ook draaien. Het maanlicht deed magische dingen met het haar van juffrouw Florisson. Ze waren muziek. Hij raakte zichzelf kwijt, hij loste op in muziek, maanlicht, beweging en juffrouw Florisson.
Tot hij een bijzonder fraai bedoelde wending te ruim nam en met zijn elleboog hard tegen een kast stootte. Twee meisjes keken geschrokken omhoog. Juffrouw Florisson wilde iets schertsends zeggen. Op de kast wankelde de fles met de brilslang. Een ondeelbaar ogenblik balanceerde hij op de rand. Axel opende zijn mond om te gillen.
De cylinder spatte voor hun voeten uiteen met een klap die Axel als een mes tussen zijn ribben trof. Een mes dat een keer werd omgedraaid om een nooit genezende wond achter te laten. Er lag een koude druppel op zijn tong. Hij durfde zijn mond niet te sluiten.
| |
| |
Vocht dat zweet kon zijn stroomde over zijn gezicht. Zijn maag kwam omhoog, cola-koolzuur drong naar zijn neus.
Het licht ging aan, onthullend tl-licht. Zij stonden daar als konijnen in de lamp van de stroper. Aan hun voeten lag tussen glasscherven de slang.
Meisjeskreet: ‘Hij beweegt!’ Het lokaal stroomde leeg. Eindeloos langzaam maakte hij zijn hand los uit de hare, zijn lichaam was zo zwaar als een monument. Hij trilde. Spetters en splinters kleefden aan zijn gezicht en aan zijn handen. Hij stonk. De smetteloos witte jurk van juffrouw Florisson was overdekt met donkere vlekjes. Er liep vocht uit haar ooghoeken.
En aan hun voeten lag tussen glasscherven de slang.
Haar hand gleed machteloos van zijn rug af. Ze waren besmet, bespat met naar dood stinkend vergif. Al zou hij zich tot bloedens toe boenen, dit was niet af te wassen, dit kon niet uitgewist worden.
Ze stonken.
Als paar konden ze in dit licht niet bestaan.
Hij draaide zich om en rende weg. De glassplinters die in zijn onbeschermde voetzolen drongen voelde hij niet.
|
|