| |
| |
| |
Een vlaag van verstandsverbijstering
Nagieb Mahfoez
(Vertaling Johan de Bakker en Richard van Leeuwen)
Wat is krankzinnigheid?
Blijkbaar is het een toestand die even mysterieus is als het leven en de dood. Je kunt er behoorlijk veel over te weten komen als je er van buitenaf naar kijkt, maar de kern, de essentie blijft een ontoegankelijk geheim. Onze hoofdpersoon weet nu dat hij enige tijd te gast is geweest in de stadskliniek van Cairo, en hij kan zich, nu, zijn vroegere leven herinneren, zoals alle mensen die bij hun verstand zijn; ook is hij zich bewust van het heden. Maar tot de verwarde herinneringen aan die korte periode - het duurde niet lang, God zij dank - kan zijn bewustzijn niet doordringen, hij is van niets zeker. Het was een reis naar een wonderbaarlijke, etherische wereld. Uit de mist doemen gezichten op, met vage gelaatstrekken; telkens wanneer hij probeert een straaltje licht van zijn herinnering erop te werpen, vluchten ze weg en worden ze opgeslokt door de duisternis. Soms bereikt een soort gefluister zijn oren, maar zodra hij zijn best doet de herkomst te bepalen, verdwijnt het snel en blijft er stilte en verwarring achter. Die toverachtige tijd met al zijn vreugde en pijn is verdwenen. Zelfs degenen die deze wonderbaarlijke periode hebben meegemaakt, hebben er een dik gordijn van stilte voorgehangen en doen om een voor de hand liggende reden alsof ze er niets van weten. De periode is in vergetelheid geraakt zonder dat een betrouwbaar geschiedschrijver de kans heeft gekregen de wonderlijke voorvallen ervan op te tekenen. Waardoor is het gekomen? Wanneer is het gebeurd? Hoe waren de mensen erachter gekomen dat dit verstand geen verstand meer was? En dat de eigenaar ervan een zonderling was geworden die afgezonderd moest worden van de mensen alsof hij een roofdier was?
Het was een kalme man, zijn opvallendste eigenschap was zijn volstrekte kalmte. Misschien kwam het daardoor dat hij zo van stilzitten en luieren hield en een hekel had aan mensen en inspanning. Daarom was hij al op jonge leeftijd opgehouden met leren,
| |
| |
en weigerde hij te werken, genoegen nemend met een bescheiden inkomen. Het liefst zat hij rustig en alleen op het terras voor het koffiehuis, met zijn handen op zijn knie gevouwen. Hij kon zo uren doorbrengen, zwijgend en roerloos, terwijl hij slaperig en met zware oogleden naar het komen en gaan van de klanten keek. Hij verveelde zich niet, vermoeide zich niet en hoefde zich geen zorgen te maken. Op zijn stoel voor het koffiehuis leidde hij zijn leven en was hij tevreden. Achter dat rustige, wezenloze uiterlijk lag geen enkele warmte, emotie of fantasie. Zijn kalmte was volledig, van buiten en van binnen, in zijn lichaam en zijn geest, in zijn zintuigen en in zijn verbeelding. Hij was een standbeeld van vlees en bloed dat eruitzag alsof het de mensen waarnam, volkomen afgezonderd van het leven.
Wat gebeurde er toen?
In het brakke water kwam een plotselinge beweging, alsof er een steen ingegooid was.
Hoe kwam dat?
Op een dag, toen hij ontspannen op zijn stoel voor het koffiehuis zat, zag hij dat de straat vol was met arbeiders. Ze strooiden mooi, heldergeel zand, vlak voor een belangrijke parade. Voor de eerste keer in zijn leven gebeurde er iets dat zijn verwondering wekte, en hij vroeg zich af waarom ze het zand strooiden. Hij zei tegen zichzelf, dat het zou opwaaien, zodat de mensen pijn zouden hebben door het zand in hun neusgaten, en dat dezelfde arbeiders weldra zouden terugkomen om het op te vegen. Waarom strooiden ze het dan? De zaak was misschien te onbelangrijk om je druk over te maken of om verbaasd over te zijn, maar op dat moment kwam zijn vraag hem voor als het belangrijkste in zijn leven. Hij had het idee dat hij met een van de grote raadselen van het bestaan werd geconfronteerd. Hij raakte van dit strooien en dan weer opvegen, en van die pijn in de tussentijd in grote verwarring, hij voelde zelfs de neiging opkomen om te lachen, iets dat hij zelden deed. Hij lachte en lachte tot zijn ogen ervan traanden. Dit lachen was meer dan een opwelling, het was in werkelijkheid de voorbode van een totale verandering. Het voerde hem mee uit zijn plechtig stilzwijgen naar een nieuwe toestand. Hij bracht die dag door, lachend en verbaasd. Als in een roes zei hij steeds tegen zichzelf: ‘Eerst strooien, dan pijn en dan weer opvegen... Ha, ha, ha!’
De volgende ochtend was hij nog niet uit zijn roes ontwaakt.
| |
| |
Hij stond zich voor de spiegel gereed te maken, toen zijn blik op zijn stropdas viel. Al snel werd hij door een nieuwe verbazing gegrepen. Waarom deed hij zijn das eigenlijk op deze manier om, wat had die das voor nut? Waarom maken we het onszelf zo moeilijk dat we een kleur en een stof moeten uitkiezen? Voor hij het zich realiseerde was hij net zo aan het lachen als de vorige dag. Hij bekeek zijn das in opperste verbazing, en liet zijn ogen verwonderd en afkeurend langs al zijn kledingstukken gaan. Waarom omhullen we ons op die belachelijke manier, waarom trekken we die kleren niet uit en gooien we ze niet op de grond? Waarom vertonen we ons niet zoals God ons geschapen heeft? Niettemin trok hij de rest van zijn kleren aan en verliet het huis zoals gewoonlijk.
Hij voelde niet langer die onverstoorbare kalmte die al die tijd binnen in hem had geleefd, tevreden en ontspannen. Hoe kon hij kalm zijn, als die zware kleren hem tegen zijn zin begonnen te wurgen? Ja, tegen zijn zin. Een golf van woede overspoelde hem, terwijl hij zijn pas versnelde. Hij kon het niet verkroppen dat hij tegen zijn zin beperkingen moest accepteren. Was de mens dan niet vrij? Hij dacht even na en gaf toen enthousiast het antwoord: ‘Jazeker, ik ben vrij.’ Hij was opeens vervuld van een gevoel van vrijheid, en de vrijheid verlichtte zijn geest tot hij buiten zichzelf was van vreugde. Ja, hij was vrij. De vrijheid openbaarde zich aan hem met een volstrekte, onweerlegbare zekerheid. Hij was vrij om te doen wat hij wilde, hoe hij het wilde en wanneer hij het wilde, zonder dat hij onderworpen was aan enige macht of gehoor moest geven aan enige logica, noch wegens een reden van buitenaf noch wegens een drijfveer van binnenuit. Het probleem van de vrije wil was in één seconde opgelost, hij had de vrije wil enthousiast verlost van de druk van de logica. Een wonderlijk gevoel van geluk en superioriteit doorstroomde hem. Vol verachting keek hij naar de mensen die geketend langs de straten voortliepen, ze hadden geen macht over goed of kwaad. Als ze liepen waren ze niet bij machte te blijven stilstaan, en als ze stilstonden waren ze niet bij machte te gaan lopen. Maar híj́ liep als hij wilde en bleef stilstaan als hij wilde, vol minachting voor alle wetten, machten en instincten. Dit heerlijke gevoel dreef hem ertoe zijn onvoorstelbare krachten te beproeven, want hij kon de roep van de vrijheid niet weerstaan. Plotseling hield hij op met lopen, terwijl hij tegen zichzelf zei: ‘Kijk, nu blijf ik zonder reden stilstaan.’ Hij keek even om zich heen en vroeg zich toen af of hij in staat was zijn handen
| |
| |
naar zijn hoofd te brengen. Ja, hij was ertoe in staat. Kijk, nu hief hij zijn handen op zonder zich aan iemand te storen. Toen vroeg hij zich af of hij de moed had op één been te gaan staan, en hij zei tegen zichzelf: ‘Waarom zou ik het niet kunnen? Wat zou mijn vrijheid in de weg kunnen staan?’ Hij tilde zijn linkerbeen op alsof hij een gymnastiekoefening deed, aandachtig en geconcentreerd, alsof hij alleen was op straat en er niemand was die naar hem keek. Een gevoel van rust en geluk en een onbeperkt zelfvertrouwen doorstroomden zijn hart. Hij begon met spijt te denken aan alle kansen die hij zijn leven lang had gemist en die hem van zijn vrijheid hadden kunnen laten genieten. Hij liep weer verder, alsof hij het leven opnieuw tegemoet trad.
Op weg naar het koffiehuis kwam hij langs een restaurant waar hij af en toe zijn avondmaal at. Hij zag op het terras een tafel staan, beladen met heerlijke en smakelijke gerechten. Aan de tafel zaten een man en een vrouw tegenover elkaar te smullen. Een eindje verderop zat een groepje straatjongens, met alleen maar wat vodden aan hun lijf, hun gezichten en huid waren bedekt met een dikke laag stof en vuil. De tegenstrijdigheid tussen de twee taferelen beviel hem niet, een wrevel die door zijn gevoel van vrijheid werd versterkt, zodat hij niet in staat was het restaurant zonder meer te passeren. Maar wat kon hij doen? Zijn hart zei hem met grote stelligheid: ‘Die straatjongens horen met de anderen mee te eten.’ Maar de eters zouden nooit zonder slag of stoot een stukje van hun kip afstaan, dat stond vast. Maar als hij de kip op de grond gooide, zou er stof op komen en dan zou niets of niemand hem nog van de jongens kunnen afpakken. Was er iets dat hem ervan kon weerhouden zijn voornemen uit te voeren? Nee toch. Vroeger was het misschien mogelijk te aarzelen, maar nu... Hij liep kalm op de tafel toe, stak zijn hand uit naar de schaal en pakte de kip. Daarna gooide hij hem de naakte kinderen voor de voeten, wendde zich af van de tafel en vervolgde zijn weg alsof hij niets gedaan had, zonder acht te slaan op het gebrul en de smerige scheldwoorden en vloeken achter hem. Hij barstte in lachen uit en liet zich gaan tot zijn ogen ervan traanden. Hij slaakte een diepe zucht van tevredenheid en weer welde het intense gevoel van zelfvertrouwen en geluk in hem op.
Hij kwam bij het koffiehuis, liep naar zijn stoel en ging er ontspannen op zitten, zoals altijd. Maar deze keer lukte het hem niet zich, met zijn handen op zijn knie gevouwen, over te geven aan
| |
| |
zijn vertrouwde kalmte, zijn ik wilde hem niet gehoorzamen, hij had het vermogen verloren om bewegingloos te zitten, of liever, hij was verlost van zijn onmacht om te bewegen, want hij kon niet blijven zitten. Hij wilde zelfs net opstaan, toen hij iemand zag die hij van gezicht kende. Het was een van de vaste klanten van het koffiehuis, net als hijzelf. Een enorme man met gezwollen aderen. Hij liep met verwaand opgeheven hoofd en keek minachtend in het rond. Uit al zijn bewegingen sprak hooghartigheid, alsof de mensen dezelfde walging in hem opriepen die een overgevoelige ziel voor wormen voelt.
Het was alsof hij hem voor de eerste keer zag, in al zijn lelijkheid en belachelijkheid. Weer overviel hem die vreemde lach die hem al twee dagen voortdurend plaagde. Hij kon zijn ogen niet van hem afhouden, en vestigde zijn blik vooral op de brede, dikke nek die verleidelijk boven zijn boord uit puilde. Hij vroeg zich af of hij hem ongestoord zou laten passeren. God verhoede, hij kende nu de roep van de vrijheid, en had beloofd er nooit weerstand aan te bieden. Onverschillig haalde hij zijn schouders op. Hij liep op de man af tot hij vlak achter hem stond, hief zijn hand op en sloeg zo hard hij kon op de nek. De klap dreunde luid. Hij kon zichzelf niet in bedwang houden en begon hartelijk te lachen. Maar dit experiment liep niet zo vreedzaam af als het vorige, want de man draaide zich razend van woede naar hem om, greep hem bij zijn kraag en liet een regen van slagen en schoppen op hem neerkomen, tot een paar klanten tussenbeide kwamen. Hijgend verliet hij het koffiehuis. Vreemd genoeg voelde hij geen woede of spijt. Integendeel, in zijn zintuigen verspreidde zich een vreemd genot, dat hij nooit eerder had gevoeld. Zijn mond opende zich in een onuitwisbare grijns en zijn ziel liep over van vitaliteit en blijdschap waardoor alle pijn werd verzacht. Hij had alleen nog aandacht voor zijn vrijheid, die hij in een gelukkig ogenblik had verworven, en hij weigerde er ook maar één seconde van zijn leven afstand van te doen.
Daarna stortte hij zich in een vloedgolf van gevaarlijke experimenten, met een onwrikbare wil en onoverwinnelijke kracht. Hij sloeg op nekken, spuwde in gezichten en schopte tegen buiken en ruggen, en hij ontsnapte vaak niet aan trappen en scheldwoorden. Zijn bril ging stuk, de kwast van zijn fez werd afgerukt, zijn overhemd scheurde en de vouwen in zijn broek werden verkreukeld. Maar hij liet zich door niets weerhouden en week niet van zijn
| |
| |
pad, dat bezaaid was met gevaren. De grijns verdween niet van zijn lippen, de dronken roes in zijn hart verflauwde niet, en als de dood zijn weg had versperd, zou hij hem onbevreesd tegemoet getreden zijn.
Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel zijn dwalende blik op een mooie vrouw die aan de arm van een elegant uitziende man heupwiegend naderbij kwam. Ze droeg dunne, doorzichtige kleren, en haar tepels boorden zich bijna door de zijden stof van haar jurk. Zijn blik werd aangetrokken door haar volle, ronde borsten en zijn ogen werden groot van verbijstering, hij was met stomheid geslagen. Stap voor stap kwam ze dichterbij, tot ze op armslengte afstand was.
Zijn verstand, of zijn onverstand, dacht met onvoorstelbare snelheid na. Hij kwam op het idee die rebelse tepels aan te raken; een of andere man zou het toch doen, waarom hij dan niet? Hij versperde hun de weg, stak bliksemsnel zijn hand uit en kneep. Ai, de klappen en trappen daalden op hem neer, en er kwam een hele menigte om hem heen staan. Maar uiteindelijk lieten ze hem gaan. Misschien had zijn krankzinnige lach hen bang gemaakt, of de starende blik in zijn ogen. In elk geval lieten ze hem gaan. Hij kon ontsnappen en hij was er nog goed afgekomen. Hij verlangde naar nog meer avonturen, maar ineens merkte hij op hoe gescheurd en kapot zijn kleren waren. Hij schrok, maar in plaats van medelijden met zichzelf te hebben herinnerde hij zich wat er die ochtend voor de spiegel in zijn hoofd was omgegaan. Er verscheen een afwezige blik in zijn ogen. Opnieuw vroeg hij zich af waarom hij zichzelf gevangen zette in die lappen, die om zijn borst, buik en benen knelden. Ze waren zo zwaar dat hij bijna neerviel, en hij had het gevoel dat hij onder hun druk gewurgd werd. Hij hield het niet meer uit, hij kon die kleren niet langer verdragen. Zijn handen trokken ze stuk voor stuk uit, achter elkaar door, tot hij ze allemaal kwijt was. Daar stond hij, zo naakt als God hem geschapen had. Hij barstte uit in zijn vreemde gelach, en rende schaterend verder...
|
|