De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
Werk
| |
[pagina 110]
| |
leenden ze van hem, als hij wel werk had. Zo verstreek de tijd en kregen ze hun portie brood, al werden de porties elke dag krapper. Maar zo was de wereld nu eenmaal. Abdoe had geld nodig... Deze keer had zijn geldnood al lang geduurd en het einde was nog niet in zicht. Hij versleet zijn schoenen met het bezoeken van al zijn oude kennissen, maar keerde telkens terug met een somber, gefronst gezicht, en met lege handen. Wanneer hij op de deur klopte en zijn vrouw open deed, groette hij haar niet en zij hem ook niet. Dan ging hij op de mat liggen en hield zijn oren dicht voor de zeurende en vittende Nafiesa, die hem wilde dwingen te luisteren naar wat er die dag gebeurd was, de dreigementen van de huisbaas, de resten droog brood die de buren haar uit liefdadigheid hadden gegeven, het naderende Grote Feest, de perziken waar ze zo'n trek in had, hun dochtertje dat overleden was, hun zoon die op komst was en de moedervlek als een perzik, waarmee hij geboren zou worden. Zijn geldnood duurde deze keer langer dan anders. De stem van Nafiesa werd steeds harder, tot hij er niet meer tegen kon, hij kon het niet langer verdragen de gezichten van de buren te zien, die vol medelijden hun hoofden schudden, omdat hij nog zo jong was en geen geluk had. Hun goede wensen kon hij niet kauwen en hij kon er Nafiesa's lichaam niet mee bedekken. Toen Abdoe op een dag thuiskwam, zei Nafiesa dat Toelba naar hem had gevraagd. Abdoe was blij, want in deze toestand betekende ieder verzoek hoop, valse hoop misschien, maar in elk geval beter dan niets. Hij ging direct naar Toelba toe. Dat was de nieuwste huurder in het huis en onmiskenbaar de voornaamste, want hij werkte als verpleger in het ziekenhuis. Toelba ontving hem hartelijk, waardoor Abdoe verlegen glimlachte. Meteen nadat Toelba had gevraagd hoe het met hem ging, begon Abdoe zijn geschiedenis te vertellen. Hij voelde zich op zijn gemak, terwijl hij vertelde over zijn betere dagen en zijn herinneringen. Wanneer hij de huivering voelde in de blikken die op zijn versleten gilbaabGa naar voetnoot* werden geworpen, was hij niet gerust voordat hij had verteld over al zijn banen en over de mensen die hij had ge- | |
[pagina 111]
| |
kend en met wie hij had gewerkt. Het was alsof hij de scheuren in zijn gilbaab wilde verhullen. Wanneer hij over het verleden vertelde, sprak hij met volle stem, trots, en voelde hij zich man. Na een tijdje werd zijn stem zachter en zijn toon geprikkeld. Hij maakte zich kwaad op de wereld, de tijden en de mensen, hij verlangde naar het goede dat verloren was gegaan en verafschuwde het kwaad, dat de harten vulde. Daarna werden zijn woorden bescheidener, zijn stem nog zachter en een beschaamde glimlach verscheen op zijn gezicht, terwijl hij Toelba vertelde over hoe het er met hem voorstond. Tenslotte vroeg hij nederig, met een stem die nauwelijks nog te horen was, of hij misschien een manier wist om aan werk te komen. Toelba onderbrak hem dikwijls, terwijl hij luisterde, en deelde hem uiteindelijk mee dat er werk op hem wachtte. Op de terugweg voelde Abdoe zich in de zevende hemel. Hij vertelde Nafiesa uitvoerig over Toelba, hoe hij hem ontvangen had en hoe vriendelijk hij was. Hij droeg haar op de volgende dag bij Toelba's vrouw langs te gaan, als ze terugkwam van de studenten voor wie ze de was deed, en haar te helpen en gezelschap te houden. Nog voor de dag aanbrak was Abdoe wakker en de zon was nog niet op toen Toelba en hij voor de bloedtransfusieafdeling van het ziekenhuis stonden... Hij wachtte... Er kwamen mensen zoals hij, die ook bleven wachten. Om tien uur ging de deur open... Ze gingen naar binnen.... Abdoe was diep onder de indruk van de stilte en rust die er heersten... Hij rook de geur van carbol die in de lucht hing en zijn maag draaide om in zijn lichaam. Nadat ze hen in een rij hadden gezet, begonnen ze hem vragen te stellen. Verdwaasd gaf hij antwoord. Ze wilden de namen van zijn vader en van zijn moeder weten, en hoe zijn ooms waren overleden. Ze wilden een foto van hem hebben. Abdoe zocht overal, maar vond alleen de foto op het identiteitsbewijs, dat hij altijd bij zich droeg voor eventuele ongelukken en uit angst voor de politie. Ze staken een naald in een van zijn aderen, haalden er een fles vol rood bloed uit en zeiden: ‘Kom over een week terug.’ Die week had Abdoe nog steeds geld nodig, hij liep van het ene eind van de stad naar het andere om het te vinden. De resten brood waren bijna op, of liever helemaal. Precies op de afgesproken dag stond hij voor de transfusieafdeling en om tien uur ging de deur open. Tegen de man voor hem in de rij zeiden ze: ‘Nee...’ | |
[pagina 112]
| |
Toen de man als verstijfd bleef staan werd hij opzij geduwd. ‘Je bloed is niet goed,’ zeiden ze. Abdoe's hart bonsde... Maar het bonzen hield op toen ze tegen hem zeiden: ‘Ja...’ Hij reageerde niet meteen. Ze trokken hem mee. ‘We zullen bloed van je afnemen... Vandaag...’ Abdoe was buiten zichzelf van vreugde en ging blij lachend in de rij staan, hij voelde zich als in zijn beste jaren. Maar de honger temperde zijn vreugde. Hij wachtte. Na een tijdje werd hij geroepen. Zijn arm werd door een gat gestoken dat net groot genoeg was. Eerst was Abdoe bang, maar toen hij rechts iemand zag en links nog iemand, was hij gerustgesteld. Hij voelde hoe zijn arm helemaal met iets kouds werd overdekt, alsof hij in een blok ijs werd gestoken. Even later werd er een dikke naald in geprikt. Hij kreunde. Toen gebeurde er niets naars meer en hij kalmeerde. Daardoor kreeg hij de gelegenheid om wat rond te kijken en zijn hoofd op te heffen en door de glazen afscheiding te loeren. Hij zag mooie meisjes geluidloos heen en weer lopen; ze hadden niet de voortanden van zijn vrouw, en ook niet haar zwarte jurk. Na een tijdje realiseerde Abdoe zich dat het niet allemaal meisjes waren, er waren ook een paar mannen bij, maar hun gezichten waren blank als gekaarde katoen, glad als zijde. Abdoe benijdde de mannen die daar binnen waren, net als zijn arm, hij wilde wel dat zijn arm langer en langer zou worden, zodat hij met zijn vingers het masker van een van de meisjes kon wegtrekken, en in haar knappe gezicht kon knijpen. Abdoe bleef zich inspannen om de gemaskerde gezichten te zien, maar het lukte hem niet om de mannen en de meisjes van elkaar te onderscheiden. Tenslotte begon de glazen afscheiding voor zijn ogen afwisselend op te lichten en te doven, terwijl de knappe gezichten nu eens een masker voor hadden en dan weer niet... Hij voelde zich moe worden... Zijn arm was koud, werd toen warm en toen weer koud. Hij vroeg aan de man rechts van hem: ‘Hoeveel nemen ze af?’ De ander antwoordde nauwelijks hoorbaar, alsof hij een gebed prevelde: ‘Ik weet het niet... Een halve liter, zeggen ze...’ Het gesprek hield op... Ze tikten op zijn arm en zeiden: ‘Klaar...’ Abdoe liep met onvaste pas weg en vroeg om het geld... ‘Wacht even...’ zeiden ze. | |
[pagina 113]
| |
Hij wachtte... Ze betaalden hem een pond en bovendien nog dertig piaster en hielden het zegelgeld in... Ze waren zo vriendelijk dat ze hem een ontbijt gaven... Op de terugweg naar huis ging hij bij de slager langs om een pond vlees te kopen, en bij de groenteman om aardappelen te kopen. Glimlachend klopte hij op de deur van de kamer... Toen Nafiesa de deur opendeed en hem zo zag staan met alles wat hij bij zich had, beantwoordde ze zijn groet. Ze nam stralend van blijdschap de boodschappen van hem over. Bijna, als ze niet zo verlegen was geweest, had ze gezegd hoe ontzettend veel ze van hem hield. Nafiesa ging het eten klaarmaken. De geur van knoflooksaus verspreidde zich in de kamer en drong door tot in alle hoeken van het huis. De buren snoven, sommigen glimlachend, anderen verdrietig zuchtend. Abdoe at zijn buik vol. Toen rende hij hals over kop weg om een meloen te kopen... Die avond hoorde hij zijn vrouw niet zeuren en maakte ze geen heibel. Ze fluisterden met elkaar als geliefden... Voordat de week voorbij was, had Abdoe alles uitgegeven wat hij had gekregen... Op de vaste dag ging hij naar het ziekenhuis, hij stak zijn arm uit, ze namen zijn bloed, gaven hem zijn geld en vergaten niet hem een maaltijd te geven. Abdoe was tevreden met zijn nieuwe werk. Want hij had geen baas boven zich, werd niet afgeblaft door een voorman en kreeg geen ruzie met de politie. Hij hoefde alleen maar een keer in de week naar die schone, helderwitte ruimte te gaan, een halve liter van zijn bloed te geven en het geld ervoor aan te pakken. Zijn vrouw zorgde ervoor dat ze konden rondkomen van wat hij kreeg en zijn lichaam zorgde voor het bloed. Als er een week voorbij was, ging hij terug om het bloed aan hen te geven en het geld te krijgen. Met zijn werk ging het prima en velen waren jaloers op hem... De verhouding met zijn vrouw was iedere keer anders. Want wanneer hij met zijn handen vol bij haar kwam, lachte ze en jubelde ze bijna van plezier. Maar als hij een week lang wilde slapen, liet ze hem niet met rust. Ze zei steeds dat hij zulke dunne benen had en dat hij zo bleek was, en ze vertelde in afgemeten, korte zin- | |
[pagina 114]
| |
nen wat de vrouwen uit de buurt over hem zeiden en hoe Hamieda haar bij een ruzie te schande had gezet, omdat haar man zijn bloed verkocht. Soms wiegde ze hem medelijdend, alsof ze zijn moeder was. 's Nachts stopte ze hem goed in onder de deken en overdag mocht hij zich niet verroeren en was ze altijd in zijn buurt om hem op zijn wenken te bedienen, alsof hij een ziek kind was. Abdoe merkte het op en voelde zich bitter, maar wat deed het ertoe... Het was waar dat hij iedere keer dat ze bloed van hem afnamen draaierig werd, en dat hij tot laat in de middag tegen de muur van het ziekenhuis sliep. Het was waar dat de mensen roddelden, en niet zo weinig. Maar het belangrijkste was dat hun komfoor brandde en dat de huur betaald werd. Wie dat niet beviel kon naar de maan lopen. Op een dag ging Abdoe naar het ziekenhuis, maar ze lieten hem niet bij het gat zitten. Ze riepen hem en zeiden alleen maar: ‘Nee...’ ‘Wat is er dan?’ ‘Anemie...’ ‘Wat is dat, anemie?’ ‘Bloedarmoede...’ ‘Nou en?’ ‘We hebben er niets aan.’ ‘Wat nu?’ ‘Als je weer sterk genoeg bent...’ ‘Moet u eens kijken hoe sterk ik ben... Ik kan die muur omverduwen...’ ‘Je hart kan het niet hebben...’ ‘Dat is uw zaak niet...’ ‘Je zult het niet overleven...’ ‘Mij best...’ ‘Je gezondheid... Het zou onmenselijk zijn...’ ‘Vind je dit dan menselijk, man?’ ‘Het kan niet.’ ‘Het heeft dus geen zin?’ ‘Geen enkele zin...’ Op die dag vergaten ze hem een maaltijd te geven... En opnieuw had Abdoe geld nodig... |
|