De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Vertaald proza | |
[pagina 97]
| |
Leidraad voor de stervelingen
| |
Heer, effen ons pad en help onsVergeef ons onze zonden, o Heerser der heersers, en bedek onze tekortkomingen, o Allerbarmhartigste, U dienen wij en U vragen wij om bijstand. O God, zegen de heer der gezondenen, die profeet was nog voordat Adam uit water en leem geschapen was, en zegen zijn familie en zijn metgezellen allen te zamen.
Aangezien ik in mijn tijd in dienst van mijn heer de sultan een zeer opmerkelijk ambt bekleedde en aangezien ik het grootste deel | |
[pagina 98]
| |
van mijn leven in al-Moekasjara heb doorgebracht, besloot ik met het oog op de wonderlijke en zeldzame gebeurtenissen die mij zijn overkomen en die sommigen pijnlijk en anderen vermakelijk zullen voorkomen, dat ik iets van wat ik zag en hoorde op schrift moest stellen. Wellicht zal mijn heer al-Asjraf mijn geschrift lezen, zodat hij weet met hoeveel plichtsbetrachting ik mijn ambt heb vervuld, en dat ik daarbij zoveel leed heb ondervonden dat ik er bijna aan te gronde ben gegaan. Dan zal hij zijn hart verzachten en mij in zijn gulheid met duizend of meer dinar begiftigen. Weet - moge God ons allen vergeving schenken - dat de gevangenis waarvan ik opzichter ben zich bevindt tussen de Foetoehpoort en de moskee van kalief Hakim, en al-Moekasjara genoemd wordt omdat hij ligt op een plaats waar vroeger het koren werd gedorst. Zowel het gepeupel als de mensen van aanzien, ja, alle inwoners van Egypte zeggen dat het een van de afschuwelijkste gevangenissen is en dat de gevangenen een onbeschrijfelijke ellende moeten ondergaan. En zij die dit zeggen hebben hem nog niet eens van binnen gezien, hoe zou het hun te moede zijn als zij er binnen gingen? Zelfs als mannen of vrouwen er alleen maar voorbij komen, zeggen ze openlijk of in stilte, terwijl ze zich van het gebouw verwijderen: ‘O God, behoed ons voor die verschrikkingen.’ Ik hoor hen dat zeggen en lach erom. Niemand van u is gevrijwaard voor al-Moekasjara. Vandaag bevindt u zich nog in gezelschap van uw vrouw en kinderen, maar morgen bent u misschien diep onderin al-Moekasjara. In sommige van de nachten die ik hier doorbreng, benauwt mijn bestaan me. In de tweede helft van de nacht heerst er een stilte, diep als de dood, en een duisternis die zelfs degenen die eraan gewend zijn angst inboezemen. Dan hoor ik stemmen uit de omliggende wijken komen. De stemmen van de mannen zijn niet te onderscheiden van die van de vrouwen, en er is geen woord van te verstaan. Ik maak een wandeling langs de muur die op het gebouw staat, en als ik bijna halverwege ben hoor ik gefluister... iele, langgerekte geluiden die door merg en been gaan. Hier begint een wenteltrap die naar een grote diepte leidt. Aan weerskanten ervan zijn er gaten in de muur, zo nauw dat een mens zich er niet helemaal in kan uitstrekken, noch rechtop kan staan. Hierin zijn de gevangenen vastgeketend. Van tijd tot tijd daal ik af, voorgegaan door de cipiers, die de gewelven verlichten. Ik vraag me af wat die grijsaard denkt die hier meer dan zeventig jaar heeft door- | |
[pagina 99]
| |
gebracht, of die jongeman die hier pas twee jaar is. Ik bekijk hun gezichten. Ik bekijk hen en soms sla ik hen plotseling en schreeuw dat er geen hoop meer voor hen is, want hun gezichten zien er walgelijk uit. Als je een nieuweling wilt laten huilen en jammeren als een vrouw, vertel hem dan dat er twee van zijn kinderen gestorven zijn en dat zijn vrouw van hem is gescheiden en opnieuw is getrouwd. Als de nacht valt, komen de vleermuizen in beweging en hoor je ze met hun vleugels tegen de muren slaan en aan de bessen knabbelen die ze van een struik in de buurt hebben afgerukt. Op bepaalde tijden krijsen de gevangenen onderin, en vaak stijgt er plotseling een afgrijselijke stank op die de cipiers doet kokhalzen. De oorzaak ervan is niet bekend. Een hoofdcipier kwam naar me toe en deelde me mee dat emir Taktabai, een bevelhebber over duizend man, een groep gevangenen stuurde die bij ons moest worden vastgezet. Ik vroeg: ‘Hoeveel zijn het er?’ ‘Veertig,’ zei hij. Er was nauwelijks een uur verlopen en de nacht was volledig gevallen, toen ik beneden lawaai hoorde. Ik ging op de rand van de muur staan, omdat ik nieuwsgierig was naar de nieuwe gevangenen. Iedere keer dat er een nieuwe lichting kwam, wilde ik die namelijk zo snel mogelijk zien en probeerde ik te raden wie het waren. Weet, ik verneem pas wie er naar al-Moekasjara komt als hij aan mij is overgedragen. Wie zal het zeggen, misschien is het een emir, of de kanselier, of de maarschalk zelf. Geen mens in heel Egypte, onder de Arabieren of onder de niet-Arabieren, is te verheven voor al-Moekasjara. Als hij een... is [het woord is beschadigd in het origineel], wat gaat er dan in hem om, en hoe zou hij zich voelen? Die ochtend was hij nog een belangrijke emir, voor wiens deur op trommels werd geslagen en die, als hij met zijn gevolg uitging, werd voorafgegaan door herauten. Voordat hij in de ijzeren boeien wordt vastgeklonken sla ik hem, en nog een keer, en nog een keer, en laat hem meedogenloos beschimpingen en kwellingen ondergaan. Geen mens is te verheven voor al-Moekasjara. Ik zeg, u bent emir, emir over uw huis en over uw vrouwen. Misschien hebben ze uw huis vernield, uw vrouwen verkracht en uw have en goed geplunderd. Hoe verhevener een mens is, des te erger kwellen wij hem. Zo beveelt het onze heer. Geprezen zij de Eeuwige. Ik liep verder over de muur. De brede weg onder ons was volstrekt verlaten, er was geen mens te zien. Want een paar dagen | |
[pagina 100]
| |
geleden had onze heer een besluit afgekondigd dat niemand zich na het tweede avondgebed nog op straat mocht bevinden en dat de mamelukken hun barakken niet mochten verlaten om gemaskerd de stad in te gaan. Ik sloeg met mijn hand op de steen en riep een hoofdcipier. Ik vroeg hem: ‘Wanneer komt de nieuwe lichting?’ ‘Over een uur.’ ‘Weet je al wie het zijn?’ ‘Het zijn boeren.’ Dat was ergerlijk. Ik knikte ongeïnteresseerd. Hij vroeg: ‘Waar moeten we ze onderbrengen?’ ‘In de kleine zaal.’ ‘Alle veertig bij elkaar?’ ‘Ja.’ | |
Heer, effen ons pad en help onsIeder van hen was mager als een rietstengel, hun kleren waren aan flarden gescheurd... Hun handen waren aan elkaar gebonden en hun ogen puilden uit, alsof ze naar de Dag des Oordeels werden gesleurd. Ze lieten geen geluid horen. De stilte van de nacht werd door niets verbroken. Ik zou voorlopig niet slapen, ik wilde meer van hen te weten komen. Een hoofdcipier zei dat ik aan hen geen plezier zou beleven. Ze waren allemaal weerzinwekkend. Ik vroeg een van hen: ‘Wat heb je gedaan, hoerenzoon?’ Zijn stem klonk schor en ruw: ‘Bij God, ik heb geen misdaad begaan en ik heb de schatkist van de sultan niet één dirham tekort gedaan.’ Ik sloeg een ander op zijn achterhoofd. Hij nam de klap kalm in ontvangst, alsof hij wilde zeggen... sla me zoveel je wilt, maar laat me dan teruggaan naar mijn vrouw en kinderen. Toen zei hij dat ze op het veld aan het zaaien waren en voordat ze het wisten door de ruiters waren overvallen. Ze kozen veertig mannen uit die ze in de boeien sloegen. De man zweeg, en een oude boer riep: ‘Ze konden niet één van de bedoeïnen uit de bergen te pakken krijgen, mijn heer, en hebben ons toen in plaats van hen meegenomen. Ze hebben ons gegrepen om tegen de sultan te kunnen zeggen: “Zie, we brengen u veertig opstandelingen.” Maar wij zijn geen opstandelingen, en wij...’ | |
[pagina 101]
| |
Ik liep om hen heen en merkte vier jonge jongens op, met wie iedere gevangene zijn verblijf wel zou willen delen. Een hoofdcipier beval hun schreeuwend dat ze 's nachts geen lawaai mochten maken. De sultan zou hen weldra laten voorleiden. Ze begonnen te jammeren als vrouwen. Ik schreeuwde tegen hen, waarna ze stil werden. Hun nekken waren heel mager en hun botten staken uit. Ik zag een jongeman met wijd opengesperde ogen. Ik vroeg hem of hij getrouwd was en of zijn vrouw nog jong was. Hij gaf geen antwoord. Ik zei kalm tegen hem, terwijl ik naar zijn brede schouders keek: ‘Je zult je kinderen nooit terugzien, besef je dat wel.’ Hij bleef zwijgen. ‘Jij bent de eerste wiens hoofd zal worden afgehakt of die in tweeën gedeeld zal worden bij de Zoewailapoort, ben je niet bang?’ ‘Ik ben bedroefd, heer, en ik huiver,’ antwoordde hij. ‘Dat zal geen beletsel zijn,’ zei ik, en ik maakte een gebaar met mijn hand en knipoogde. Hij vroeg plotseling: ‘Hoe lang zal ik opgesloten blijven?’ Ik boog een ogenblik mijn hoofd en vroeg toen: ‘Wil je dat echt weten?’ Hij antwoordde niet. Ik zei: ‘Als het is voorbestemd dat je hoofd niet wordt afgehakt en je lichaam niet in tweeën wordt gedeeld, dan blijf je misschien negentig jaar bij ons, als je zo lang in leven blijft, of misschien maar één jaar, of twintig. Je zult pas vrijkomen als de sultan daartoe bevel geeft. Maar wie zal jouw zaak aan onze heer voorleggen? Ken je de gouverneur van Cairo of een hoge emir, iemand die voor jou bij hem kan bemiddelen?’ Ik zag angst in zijn ogen komen en zei tegen mezelf: Dit is er een die niet weet wat hem te wachten staat. Laat ik meer tegen hem zeggen en gadeslaan wat er op zijn gezicht te lezen is, zodat ik kan raden wat er in zijn ziel omgaat, kijk, de rest van dat uitschot luistert ademloos toe. ‘Als je tenminste niet aan de pest sterft, en als de vleermuizen je bloed niet opzuigen. Je moet weten, dat de vleermuizen in al-Moekasjara zo groot zijn als mensen en de schorpioenen zo groot als muilezels. En als ik me 's nachts verveel, laat ik je misschien wel bij me brengen om je uit te kleden en je.... af te snijden [hier stond een onbetamelijk woord dat ik liever weglaat]. En je moet weten, wat we ook met je willen doen, stel je voor, wat er ook maar in ons opkomt, niemand zal erover spreken en geen man zal in protest | |
[pagina 102]
| |
zijn vinger opheffen, geen vrouw zal je bewenen en geen echtgenote zal om je rouwen.’ Ik zei tegen mezelf: Ik weet precies was er zich in zijn hoofd en hart afspeelt, laat ik nu iets vertellen dat hem misschien dodelijk zal treffen. Onze sultan zelf kan niet doen wat ik doe. Kan hij zeggen wat ik zeg tegen welke gevangene dan ook in zijn rijk? De oude boer fluisterde: ‘Bij God, emir, wij hebben niets gedaan.’ Een hoofdcipier sloeg hem in het gezicht en er daalde een doodse stilte over hen allen neer. De maan trok voort langs de muur van de hemel, verstikt en met verminkt gelaat. Ik ging voor de breedgeschouderde jongeman staan. ‘Je weet natuurlijk niet over wat voor soort marteling we hier beschikken. Wee jou, als een van je makkers naar je wijst en zegt dat je geld bij je hebt, al is het maar tien dinar... Je wordt op haken gegooid en gespietst, je ledematen en je slapen zullen in schroeven worden geklemd, je tanden zullen worden uitgetrokken en in je hoofd worden getimmerd, of we snijden je tepels af, roosteren ze en laten je ze opeten.’ Ik merkte dat zijn blik minder standvastig werd en dat zijn lippen begonnen te trillen... Ik bracht mijn gezicht vlak voor het zijne zodat onze neuzen elkaar bijna raakten, en brulde plotseling zo hard dat hij struikelend terugdeinsde. Ik gaf hem een tik tegen zijn borst, niet hard, maar ik wist precies wat het effect zou zijn. Dreigend schreeuwde ik tegen hem en de anderen dat ze hun moeder nooit zouden terugzien... Nooit meer... En nooit zouden ze hun vrouwen meer horen roepen als ze terugkeerden van het veld. In deze put zouden ze de namen en gezichten van hun kinderen vergeten... Tenslotte zei ik, terwijl ik rechtop ging staan: ‘Ieder spoor van jullie zal uitgewist worden.’ Ik schreeuwde tegen een hoofdcipier, waarna die zijn stok ophief. Ze verdrongen elkaar op de smalle wenteltrap, jammerend als vrouwen... Naarmate ze verder in de diepte afdaalden, stierven hun kreten weg. In de onderste gewelven zouden mannen die daar misschien al zestig of zeventig jaar hadden doorgebracht, proberen te weten te komen wie het waren die uit de wereld kwamen die ze niet meer kenden. Op een nacht, toen ik zelf afdaalde om de emir Akbai de Lange op te sluiten, hoorde ik hoe een man vanuit een duistere hoek waar we net langs kwamen schreeuwend vroeg of er werkelijk een wereld bestond of niet. Een ander vroeg | |
[pagina 103]
| |
hoe het met de mensen ging en uit welke buurt de nieuweling kwam... De stemmen volgden elkaar zo snel op dat Akbai de Lange bijna stierf van angst... maar hij stierf niet. Ik leunde met mijn arm op de stenen muur en zag de verlaten stad... Het was een nacht halverwege de herfst en de winter. Binnenkort zouden de regens neerstromen zodat de markten in modderpoelen zouden veranderen en al-Moekasjara een oord van verschrikking zou worden. Ik realiseerde me dat ik het tweede avondgebed nog niet had verricht en vroeg God om vergeving, Ik liep naar mijn kamer. Een hoofdcipier kwam achter me aan en deelde me mee dat de sultan over twee of drie weken zou bevelen dat de gevangenen voorgeleid moesten worden. Ik antwoordde niet, maar vroeg om het gebedskleed. | |
Een parelIbn SidaGa naar voetnoot* heeft gezegd: Gevangenis, dat is de plaats waar iemand is opgesloten. Wie toezicht houdt op de gevangenis heet cipier. Wie in de gevangenis zit heet gevangene. Voorts heeft hij gezegd: Hij is een gevangene door zijn opsluiting in de gevangenis. Iemand in opsluiting gevangen houden betekent: hem vasthouden, hem zijn bewegingsvrijheid ontnemen en zijn doen en laten inperken. | |
Heer, effen ons pad en help onsEen paar nachten geleden hield sjeik Mas'oed me in mijn straat staande toen ik net van huis kwam, en vroeg: ‘Bent u niet bevreesd voor God op de Dag der Oordeels?’ Ik zei: ‘Ik zoek mijn toevlucht bij Hem. Ben ik soms van het rechte pad afgeweken of tekort geschoten in mijn godsdienstige plichten? Of hebben kwaadsprekers u verteld dat ik mijn Heer gelasterd heb? Nee toch, bij God, sjeik Mas'oed?’ ‘Nee, het een noch het ander, maar ik hoor dat u de gevangenen op velerlei manieren martelt, en dat u er zoveel in een kleine | |
[pagina 104]
| |
ruimte bij elkaar zet, dat ze niet in staat zijn de rituele wassing en het gebed te verrichten, en dat ze misschien elkaars schaamdelen kunnen zien.’ ‘Ieder werk heeft zijn slechte kanten en eigen problemen, mijn heer. Weet dat alles wat u hebt gehoord van begin tot eind gelogen is.’ ‘Er is geen macht en geen kracht dan bij God de Allerhoogste.’ Ik vroeg hem of hij voor mij om vergeving wilde bidden. Hij zei: ‘Moge God ons beschermen tegen uw kwaad en uw slechtheid.’ Ik liep geërgerd door. Dacht hij soms dat ik ook de opzichter was van de Toren van de Citadel, de Chizana Sjama'il, de Dailamgevangenis en de Arkana? Wat had ík misdaan? Had ik de gevangenis soms uitgevonden? Was het niet de tweede kalief geweest, die de gevangenis in de Islam had ingevoerd? Hij had een huis gekocht in Mekka en daarin diegenen vastgezet en geboeid van wie hij meende dat ze dat verdienden. Bij God, het zou niet verwonderlijk zijn als jij ooit in al-Moekasjara terechtkwam, sjeik Mas'oed... Wanneer ik op de markt loop, verdringen de mensen om me heen elkaar bij de citroenenmarkt. De kooplui schreeuwen en de knechtjes komen terug... Het is het einde van de dag en het begin van de nacht... Het wordt drukker en er wordt meer gehandeld. Plotseling heerst er rust en stilte... alsof de wereld is gestorven. Wanneer ik over deze weg loop komt er een gedachte in me op... Al deze mensen zullen ongetwijfeld ooit in al-Moekasjara terechtkomen, onder mijn toezicht. Niet allen tegelijk, maar ieder op zijn beurt. Ieder heeft zijn belofte die vervuld moet worden... Ik beklom de trap naar mijn kamer. Ik had er behoefte aan iets groots te ondernemen en beval emir Moeghlabai te halen die een complot tegen de sultan had gesmeed, zich meester had gemaakt van de Sultan Hasanmoskee en had geprobeerd de sultan van zijn troon te stoten... ‘Het was een doortrapte kerel... Mameluk, noch man van stand, noch iemand uit het gewone volk durfde hem te weerstreven.. Bij God, ik zal hem eens flink laten... [Hier is het papier zo beschadigd dat het verhaal wordt afgebroken. Hetgeen volgt houdt echter direct verband met de voorafgaande gebeurtenissen.]
* | |
[pagina 105]
| |
...Wat moest ik nu doen? Ik was in staat mijn zwaard te trekken en het hoofd af te slaan van ieder die ik tegenkwam. Maar de ramp was zo overweldigend dat ik me inhield. De zaak moest in alle rust worden opgelost... Als het bekend werd, zou ik mijn leven niet zeker zijn... Wat een zwarte dagen stonden mij te wachten! Alle hovelingen van de sultan zouden tegen me pleiten. En de maarschalk zelf zou me achterstevoren op een muilezel laten rijden en me voor heel Cairo te schande zetten... Stenig hem, sla hem, hij heeft mijn zoon gemarteld, hij heeft mijn man vermoord, hij heeft mijn arm afgehakt, hij heeft me gespietst, hij heeft zijn gloeiende dolk in mijn... gestoken. Hij heeft me dertig jaar lang opgesloten omdat hij mijn vrouw begeerde. Hij heeft me vastgezet zodat hem niets meer in de weg stond om haar in bezit te krijgen... Zondaar... Vrouwenverkrachter... Heer, heb erbarmen met ons... Heer, help ons... Het gepeupel zou me slaan... De bode voor de stoet zou roepen: ‘Dit is het loon van wie de gevangenen van de sultan niet goed bewaakt.’ En wat voor gevangenen zijn er ontsnapt? Mijn huis is verloren. Veertig boeren, als die op de weg waren gedood, had niemand een vinger opgeheven of een mond opengedaan. Ik liet de cipiers bij elkaar komen en begon hen te slaan en te schoppen. Ik zag hoe ze ineenkrompen van angst, en schreeuwde: ‘Weten jullie wat voor verschrikkingen jullie te wachten staan? Jullie kennen al-Moekasjara beter dan wie ook, maar jullie zullen merken dat je nog lang niet alles weet.’ Later liet ik hen weer bij elkaar komen. ‘Als de zaak bekend wordt, als het nieuws verspreid wordt, dood ik jullie allemaal.’ Ik vouwde mijn handen voor mijn borst en smeekte God, dat Hij de sultan niet zou laten bevelen dat de verwerpelijke bedoeïenen voorgeleid moesten worden. Ik ging de straat op en begon doelloos rond te lopen, met een bezwaard gemoed. Er kwamen mannen aan die rode vaandels droegen en op trommels sloegen. Vooraan liep een man met een rode doek om zijn middel. Hij draaide met grote snelheid in het rond, zonder dat hij duizelig werd of viel. Vol vuur riepen ze: Allah... Allah. Ik wachtte tot ze voorbij waren. Het liep tegen de avond, straks zou de nacht ineens vallen. Er waaide een koude wind die mij tot in mijn botten verkilde. Het werd steeds drukker op straat. Ik bleef vertwijfeld staan en dacht aan mijn vrouw en kinderen thuis. Ik wilde dat ik op een | |
[pagina 106]
| |
renpaard zat dat me zonder te stoppen zou meevoeren, maar ze zouden me toch te pakken krijgen. Ik wist niet wat ik moest doen en riep tegen mezelf... Beheers je... beheers je... Ik daalde drie treden af die naar een lage, oude moskee leidden. De wind sneed me de adem af. Ik bleef nederig staan en dacht aan hen... Veertig boeren... Het ligt in Gods handen.
*
Geprezen zijt Gij, berouwvol wend ik mij tot U, ik ben de eerste der gelovigen... O God, vergeef ons en ontferm U over ons. O God, laat mijn vijanden zich niet over mijn ongeluk verheugen en laat mij niet behoren tot de afvalligen. Ik smeek om Uw erbarmen, want er staat geschreven: ‘God bemint waarlijk hen, die zich berouwvol tot Hem keren en bemint hen, die zich reinigen.’ Onze zonden zijn talrijk, en onze gehoorzaamheid is gering. Wij hebben allen gebrek en tekortkomingen. O Heer, als de zondaar niet zondigde zou het voor de edelmoedige niet mogelijk zijn hem vergiffenis te schenken, en als niemand tekortkomingen had, zouden toegeeflijkheid en vergeving niet mogelijk zijn. O God, ik zoek mijn toevlucht en bescherming bij Uw geliefde, over wie is geopenbaard: ‘En niets anders hebben Wij u gezonden dan als een barmhartigheid voor de wereldwezens.’ | |
Heer, effen ons pad en help onsIk vroeg een hoofdcipier: ‘Hebben de mensen jullie gezien, hebben de mamelukken tegen jullie geschreeuwd?’ Hij antwoordde: ‘Geen mens, belangrijk of onbelangrijk, heeft ons opgemerkt. Want de mamelukken komen na zonsondergang niet meer uit de Citadel, en de politie van de gouverneur patrouilleert pas als de nacht al is ingevallen... Trouwens, wie zijn wij? We zijn toch soldaten van de sultan! Alle inwoners van de stad kennen onze namen. En boven ons pakten zich zware wolken samen, de hemel boog onder hun gewicht zodat ze bijna de huizen raakten...’ De voorste schreeuwde toen hij me in het oog kreeg: ‘Wat heb ik gedaan, emir?’ | |
[pagina 107]
| |
Ik sloeg hem met mijn zweep in het gezicht, en bekeek aandachtig de lange rode zwelling die plotseling opkwam op de plaats van de slag... Een van hen jammerde als een vrouw: ‘Mijn huis en mijn kinderen zijn verloren.’ Anderen zeiden dat ze niets hadden misdaan, en dat zij geen van allen ooit een schepsel hadden bedrogen of een mens kwaad hadden gedaan... Sommigen zeiden dat er niemand in Egypte was die zo gehoorzaam was aan wat er werd gezegd en gezegd zou worden als zij... ‘Wat hebben we gedaan, dat u ons ineens overvalt terwijl we citroenen aan het verkopen zijn op de markt, dat u onze kamelen en koopwaar afneemt, en dat u ons in ijzeren boeien slaat?’ Ze zeiden dat ze arme stumpers waren, en dat hun verwanten zouden sterven van verdriet, omdat ze naar Cairo waren gegaan maar niet terugkeerden. ‘Ik heb tien kinderen, mijn heer. En ik heb mijn hele leven toevertrouwd aan deze mand citroenen, die ik op mijn rug heb geladen om ze op de markt te verkopen.’ Ik hoorde wat ze zeiden en er kwam een vredig gevoel in mijn hart. Ik sprak niet. De boeren die de emir had gebracht, hadden niet zo geschreeuwd en gejammerd als deze mensen. Maar dat was begrijpelijk. Die anderen kwamen direct uit hun dorpen, maar deze mensen, hoe vreemd was het voor hen. Een man vertrekt uit zijn dorp en keert niet terug, zijn vrouw en kinderen komen niet te weten wat hem overkomen is. En na een paar dagen zal de sultan bevelen dat de verwerpelijke bedoeïenen die de hoge emir gevangen genomen heeft, moeten worden voorgeleid. Sommigen zullen worden onthoofd, anderen in tweeën gedeeld. Hun magere lichamen zullen aan de Zoewailapoort en de Sja'rijjapoort worden opgehangen. Ze zullen gaan stinken en hun vlees zal wegrotten, omdat er niemand is om hun lijken te begraven. Ten slotte zal een gelovige hun als vrome daad een graf geven. Niet eens twee rammen zullen daarover strijden. Ze zijn aan hun lot overgelaten, ze zullen verdwijnen en niemand zal meer iets van hen vernemen. Ik zei tegen hen, terwijl ze allen luisterden alsof voor de eerste maal op de bazuin werd geblazen voor het Laatste Oordeel en de aarde ten onder ging: ‘Jullie zijn verwerpelijke bedoeïnen, en hoe jullie ook jammeren en zeggen dat het niet waar is, jullie zijn struikrovers, die de pelgrimskaravaan aanvallen. Jullie zullen zeggen: “Wij zijn citroenhandelaren, we telen citroenen en verko- | |
[pagina 108]
| |
pen ze,” maar niemand zal jullie horen.’ Ik begon om hen heen te lopen en genoot van hun uitpuilende ogen en hun verschrikte gezichten waarop hoop gemengd met vertwijfeling te lezen was. Hoe merkwaardig, zouden deze hoofden binnenkort allemaal met stro gevuld zijn? Ik huiverde, er kwam een gedachte in me op die ik meteen van me af zette, en ik vroeg God om bijstand tegen de vervloekte duivel. De zware wolken waren zwanger van regen en spoedig zou het water in stromen neerdalen. Hun kreten zouden in de eindeloze leegte opklinken. Al zou de hele wereld hen horen, wie zou de opzichter van al-Moekasjara rekenschap vragen? Ik deed een stap naar achteren en schreeuwde tegen een hoofdcipier dat hij hen in de middelste kerker moest werpen en hen allemaal met drie ijzeren kettingen aan de muur moest vastmaken. Voordat hij naar hen toeging vroeg ik hem: ‘Hoeveel zijn het er?’ ‘Tweeënveertig,’ antwoordde hij. ‘En de gevangenen van de emir, hoeveel waren dat er?’ ‘Veertig.’ Ik boog even mijn hoofd en zei toen: ‘Stuur me er twee.’ Ik haalde mijn dolk uit de schede, het lemmet blikkerde.
*
Hier breekt het manuscript abrupt af. Ik ben er bijna zeker van dat delen ervan verloren zijn gegaan. Mijn hoop is dat ze nog niet aan vernietiging ten prooi zijn gevallen. Daarom verzoek ik de liefhebbers en onderzoekers van oude manuscripten om, indien ze op het ontbrekende gedeelte van deze wonderlijke voorvallen stuiten, het mij op te sturen, zodat ik het kan publiceren en men er lering uit kan trekken. |