| |
| |
| |
Essay
| |
| |
Bennebroekse dagen en Arabische nachten
Jan Kal
De bewerkingen in sonnetvorm van Arabische poëzie, waarvan er elders in dit nummer acht zijn opgenomen, dateren van 1967. Ze zijn alle gebaseerd op de Duitse versies die Hans Bethge gaf in zijn bundel Arabische Nächte (Leipzig 1920). Bethge ging bij het maken van zijn Nachdichtungen uit van prozavertalingen door oude Franse oriëntalisten: Silvestre de Sacy, Chrestomatie arabe (Parijs 1806), Jean Humbert, Anthologie arabe (Parijs 1819), Grangeret de Lagrange, Anthologie arabe (Parijs 1828) en Ferdinand de Martino et Abdel Khalek Bey Saroit, Anthologie de l'amour arabe (Parijs 1902). Ik heb geen pogingen gedaan deze bundels op te sporen om verfijningen aan te kunnen brengen die de oorspronkelijke tekst mogelijk dichter benaderen. Daardoor zijn de hier afgedrukte versies als poëtische uiting vierdehands, als vertaling derdehands, en als sonnet van mij alleen. De oorspronkelijke tekst, die voor ieder die de moeite neemt Arabisch te leren toegankelijk is en blijft, kwam dus vervormd via het Frans van een geleerde en het Duits van een warhoofd (‘Im Araber hat die semitische Rasse ihre edelste Ausbildung erfahren’) terecht in de sonnetten van een twintigjarig Nederlands dichter, op zoek naar onderwerpen.
Arabische Nächte had ik aangetroffen in de Stadsbibliotheek van Haarlem, nadat ik daar eerder gezocht had naar vertaalde Chinese poëzie en met Bethge's Die chinesische Flöte naar huis was gegaan. Wat ik wist van de Chinese dichtkunst kende ik al jaren uit de Phoenix Pocket no 26 Spiegel der Chinese beschaving van Drs. H. van Praag, maar het vuur begon pas werkelijk te branden door Slauerhoffs Yoeng Poe Tsjoeng en zijn verhalen over de dichter Po Tsju I, die ik in dat jaar had leren kennen. Ik dichtte ook, sinds 12 november 1965, en had daardoor belangstelling gekregen voor het werk van andere dichters en wat hen bewoog.
Op het moment dat ik mijn eerste gedicht schreef was ik bijna negentien en had nog nooit een hele bundel van een bepaalde dichter gelezen. Ik was tot dichten gekomen toen ik door ziekte ge- | |
| |
veld geen kant meer uit kon, terwijl het leven buiten, waaraan ik deel wou nemen, gewoon verder ging. Al twee maanden lag ik met onuithoudbare hoofdpijn op mijn kamer bij mijn ouders. Het verontrustte me zeer dat er geen eind aan deze levensbelemmering leek te komen. Als enthousiast hardloper die drie keer in de week trainde, liep ik nog op 8 augustus een nieuw clubrecord van de Haarlemse Athletiek Vereniging op de 1500 meter steeple chase junioren. Ook wilde ik zanger worden van een beatgroep; de vioolstudie had ik opgegeven. Naar aanleiding van een advertentie in het Haarlems Dagblad had ik die zomer auditie gedaan bij een beatgroep en was aangenomen. Eind augustus kreeg ik op een middag met prachtig weer een aanval van hoofdpijn die niet echt overging. De dagen daarna zeurde de pijn door en werd nu en dan zo hevig dat ik alleen maar kon liggen. Overigens deed ik of er niets aan de hand was. Op 5 september kon ik maar net de tweede ronde van een achthonderd meter uitlopen in Utrecht; in een roemloze achtste positie passeerde ik de finish. Nu was ik echt ziek. Ik ging niet naar school, niet naar de trainingen en niet naar de repetities van The Men. 19 september zou mijn laatste grote wedstrijd zijn als junior, de Nederlandse clubkampioenschappen. Ik had nog één keer willen uithalen op mijn beste nummer, de 3000 meter, met een persoonlijk record. Telefonisch liet ik mij bepraten om in het belang van de club toch voor enige punten te zorgen. Tijdens de wedstrijd zag ik de baan voor mijn ogen draaien en zakte in elkaar. Toen de voorhoofdsholteontsteking waar ik mee liep genezen had moeten zijn, maar de pijn en de duizelingen bleven, werd er een eeg gemaakt (‘koppogram’, zou Reve later schrijven). De
behandelend neuroloog legde uit dat mijn hersenzenuwen ontstoken waren. Dat zou wel overgaan als ik maar stipt de pillen slikte, maar het kon best eens jaren duren voor de pijn geheel gesleten was. Na het vernemen van deze uitslag, op 10 november 1965, liep ik met mijn vader langs Boekhandel Willa Reinke, uit de etalage waarvan Franz Kafka mij aankeek uit het boek Franz Kafka in Selbstzeugnissen und Bilddokumenten, dargestellt von Klaus Wagenbach. Mijn vader vroeg of ik het hebben wou en kocht het voor me. Bij het doorbladeren werd ik getroffen door de zin: ‘Das Buch muss die Axt sein für das gefrorene Meer in uns’, waarbij Wagenbach aantekent: ‘Es ist ein knapp Zwanzigjähriger, die hier mit erschütternder Selbstverständlichkeit von einem gefrorenen Meer in uns spricht, wenn auch gleichzeitig von der Axt
| |
| |
die es spalten soll.’ Ik voelde geen bevroren zee in mij, maar wel een meer, een meer vol troep, dat ik reinigen wilde. Het woord ‘Meer’ in combinatie met ‘Buch’ zette mij aan tot het schrijven van een gedicht.
Voor het eerst had ik iets wezenlijks van mezelf naar buiten gebracht in een houdbare vorm, iets wat afgezien van de waarde voor anderen, zou blijven bestaan. Dit houdbare resultaat gaf mij een diepere bevrediging dan het spelen van vioolmuziek die meteen vervloog. Voor Sinterklaas kreeg ik Vromans 126 Gedichten, en prompt nam mijn volgende gedicht de vorm aan van een van zijn fabels. Een week later keerde ik op school terug, en kreeg van de klas Lucebert, Gedichten 1948-1963; de gedichten die ik daarna schreef bleven niet alle vrij van zijn invloed. In de zomer van 1966 schreef ik ook eens een sonnet. Aan publikatie dacht ik nooit, maar wel zag ik een glorievolle toekomst als beatzanger voor mij weggelegd. Ik deed wederom auditie, nu bij de reeds bestaande groep The Lazy Bones, en zakte na afloop van mijn tweede optreden opnieuw met duizelingen in elkaar. Weer was ik uitgeschakeld, net nu er een single van ons zou worden gemaakt. Een andere zanger verving mij bij de opname. Zo bleef een plaatsje in de Nederbeat mij ontzegd.
De uitzichtloosheid van mijn dagen probeerde ik inhoud te geven door vanaf 1 januari 1967 een dichtgemiddelde aan te houden van één per dag. In de sporadische sonnetten herkende ik een eigen toon die in de rest van mijn produktie afwezig was. Bij lezing van Bethge's Die chinesische Flöte zag ik bij bepaalde verzen meteen hoe ik de rijmloze Duitse jamben om kon zetten in Nederlandse sonnetten. Ik voelde dat ik mijn vorm gevonden had. Tussen 31 mei en 17 juni voltooide ik er elf, waarvan ik de inhoud boeiender vond dan mijn eigen gepieker. Tussendoor zakte ik voor mijn eindexamen. Op zoek naar nieuw materiaal voor mijn sonnettenkoorts haalde ik de Arabische Nächte uit de bibliotheek. De meest tot mijn verbeelding sprekende verzen, ‘Der Verführer’ en ‘Die Spröde’, eigende ik mij het eerste toe, op 21 en 22 juni 1967. Deze oosterse periode was na een half jaar uitgewoed. Een echte Marina zei mij meer dan een verre Suïla. Eenmaal in Amsterdam woonachtig schreef ik de gedichten die ik uit mijn Bennebroekse periode wilde bewaren, tweehonderd stuks, in chronologische volgorde over in een dik schrift. De rest gooide ik weg, voorzover ik dat nog niet gedaan had. Toen ik hoorde dat dit nummer van
| |
| |
De Tweede Ronde gewijd zou zijn aan de Arabische letterkunde, haalde ik mijn schrift weer voor de dag. Ik raakte opnieuw onder de bekoring van de sfeer, die voor mij ook te maken heeft met het feit dat deze poëzie mij in een kritieke periode op de been gehouden heeft. Bij natelling blijken mijn oosterse sonnetten te bestaan uit 26 chinoiserieën en 26 arabesken, zoals ik ze altijd genoemd heb. Van twee van de acht arabesken die hier volgen is de maker onbekend. Over de zes andere dichters volgen hier enige wetenswaardigheden.
Imroe al-Kais gaat door voor de grootste dichter uit de pre-islamitische tijd, de djahilija, de periode der onwetendheid, maar ook voor de grootste Don Juan uit de Arabische geschiedenis. Schijnbaar zonder voorafgaande ontwikkeling bloeide in de zesde eeuw de Arabische dichtkunst op in een zo volmaakte vorm, dat deze de eeuwen door als standaard is blijven gelden. De verzameling van dit hoogtepunt der voor-mohammedaanse poëzie, de Gouden Oden, wordt ondanks de wereldse inhoud bijna als een nationaal heiligdom beschouwd. In De Arabieren schrijft mr. L.O. Schuurman hoe er een storm van protest opstak toen in de twintiger jaren van deze eeuw de blinde Egyptische schrijver en geleerde Taha Hoesain het waagde hun authenticiteit te ontkennen. Dit deed de strijd onder de arabisten ontbranden over de vraag of deze poëzie door latere compilatoren is nagedicht en bijgevijld, of dat de djahilija-poëzie op een eeuwenoude orale traditie berust, waarvan de beproefde formules door Imroe al-Kais het briljantst zijn toegepast. Om zijn genotzuchtige levenswijze werd de dichter door zijn vader, de koning van het Noord-Arabische rijkje Kinda, verbannen. Met gelijkgestemde vrienden leidde hij een zwervend leven, gewijd aan vrouwen, de jacht, en de poëzie. Volgens sir Hamilton Gibb, in Arabic Literature: an introduction (1924) worden zijn verzen, behalve door hun poëtische perfectie gekenmerkt door een volkomen egocentrische inhoud. Het gedicht ‘De verleider’ alleen reeds toont dit aan. Nadat zijn vader door een vijandelijke stam was verslagen, rekende Imroe al-Kais het tot zijn plicht zich op de moordenaars te wreken en het erfdeel van zijn vader terug te winnen voor zijn stam. Ondanks een aaneenschakeling van gevaarlijke veldtochten lukte hem dit niet. Keizer Justinianus haalde de heethoofdige krijgsman-dichter naar Byzantium en benoemde hem na enige tijd tot
phylarg van Palestina. Op weg daarheen stierf Imroe al-Kais te Angora in Klein-Azië. De legende wil dat
| |
| |
hij op instigatie van Justinianus is vergiftigd, wegens het verleiden van een keizerlijke prinses. Volgens Mohammed gaan alle dichters naar de hel, met Imroe al-Kais voorop.
Zijn tijdgenoot Amr ibn Koelthoem, die leefde in het noordoostelijk deel van de Syrische woestijn, is in zijn gedichten de woordvoerder van de stam der Taghlib. Een belangrijke functie van een dichter in het heidense Arabië was het breed uitmeten van eigen verdiensten of die van de stam, en het belachelijk maken of vernederen van persoonlijke tegenstanders of andere stammen. Zijn gedichten geven een levendig beeld van ‘De dagen der Arabieren’, de periode van anarchie in de Syrische woestijn.
Aboe Noewaas (762-810), hier vertegenwoordigd met ‘De preutse’, is de grootste dichter uit de tijd na Mohammed, de klassieke periode (660-1250). Hij was de laatste natuurlijke troubadour van de oude genres, alsook een meester in de nieuwe liefdeslyriek van de ghazal. Verder schreef hij spotgedichten op religieuze zaken, die hem onder vrome Mohammeddanen gehaat maakten. Hij werd geboren als zoon van een Perzische wasvrouw en leefde aan het hof van Bagdad, als onafscheidelijke vriend en metgezel van Haroen al-Rasjied, bekend uit de Duizend en Eén Nacht. Dat is ook de titel van een der mooiste gedichten uit de Nederlandse literatuur (‘Zij kwam en droeg een wâ melkwit en -zacht / en hare oogen waren ingevangen / in mijmering; de rozen harer wangen / zegenden Hem, Die ze had voortgebracht...’) uit Oostersch van Leopold. Ik heb altijd gedacht dat dit een oorspronkelijk gedicht van Leopold was in oosterse sfeer. Nergens in de uitgaven die ik bezit, te weten J.H. Leopold, Verzen. Tweede bundel. Eerste druk, 1926, en de verzamelbundel Verzen, Fragmenten (Brusse/Van Oorschot, 1967) blijkt dat het in de gehele bundel gaat om verzen naar Perzische en Arabische dichters. In 1926 waren slechts bepaalde gedichten gerangschikt onder het hoofdje Soefisch I-XXXI en Omar Khayyam I-XXIV. In 1967 bleek Oostersch I uitgebreid te zijn met extra kwatrijnen Uit de Rubaijat en waren de eigennamen Saadi en Mansoer el-Hallas elk één maal als titel boven een groep kwatrijnen en een gedicht gezet. De conclusie van mij als lezer was dat de rest van de gedichten dus eigen werk van Leopold vormde, op oosterse thema's. In de prachtige nieuwe uitgave Verzamelde Verzen (Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1982) staat plotseling achter ieder gedicht uit Oostersch de naam van een Perzisch of Arabisch dichter tussen haakjes. Het
| |
| |
nawoord wijst uit dat deze lijst werd overgenomen uit de door J.F. van Royen verzorgde bibliofiele Kunera-Pers-uitgave uit 1922, die ook reeds de ondertitel droeg Verzen naar Perzische en Arabische dichters. Leopolds Duizend en Eén Nacht blijkt tot mijn verrassing op Aboe Noewaas terug te gaan.
Tijdens het schrijven van dit artikel kwam ik in contact met Leo van der Zalm, die uitgebreid van deze materie op de hoogte bleek. Hij had er ooit een scriptie aan gewijd, waaruit te leren valt dat Jan Hulsker in de Gids 1935 pp. 40-71 onder de titel De bronnen van Leopold van zevenenzestig verzen uit Oostersch I, II en III het mogelijk origineel heeft vastgesteld. Duizend en Eén Nacht was daar niet bij. J. Staal wist er in Amsterdams Tijdschrift, jaargang 1953, pp. 30-38 en 73-81 nog twee andere aan toe te voegen. Zelf stootte Van der Zalm op een tekst die veel overeenkomst vertoont met de middenstrofe van Duizend en Eén Nacht. Het is Auf einen Jüngling in roten Gewand in de vertaling van Enno Littmann, overgenomen in Wilhelm Kundert, Annemarie Schimmel und Walter Schubring, Lyrik des Ostens, 19655, uit E. Littmann, Die Erzählungen aus den 1001 Nächten, nach der Calcutaer Ausgabe von 1838 übertragen, Leipzig 1821-1828, dat als volgt begint: ‘Er zeigte sich im Anemonenkleide, / Gleich wie ein Feind, und doch ein Freund genannt. / Verwundert sprach ich drauf: “Du bist ein Vollmond, / Du kommst, und wundersam ist dein Gewand. / Hat deiner Wangen Rot sich so gekleidet? / Hast du dein Kleid mit Herzensblut getränkt?” / Er sprach:...’ Bij Leopold heet het: ‘Zij kwam en droeg een stromend vlammenkleed / rood als haar hoogmoed zonder meededoogen / en ik riep uit verwonderd en bewogen: / gij, die u blanker dan het maanlicht weet, / hoe durft gij komen met een wangenpracht, / waarop de druppels onzes harten tronen, / en met het trots satijn der anemonen! / En zij:...’. Van der Zalm geeft als mogelijk model voor de opbouw van het gedicht bij Leopold, nl. het symbolisch aanwenden van een
reeks kleuren in een gesprek tussen gelieven, een anoniem dertiende-eeuws dichter uit Bethges Arabische Nächte, die achtereenvolgens witte, groene en zwarte tranen schreit. Wijzend op het christelijk beeldgebruik van de eerste strofe en de reminiscenties aan de psalmen in de derde, die met de tweede strofe en de titel in tegenspraak lijken, concludeert Van der Zalm dat een onderzoek naar religieuze motieven in het geheel van Leopolds werk wellicht veel zou kunnen bijdragen tot inzicht in de persoon van de dichter. Wanneer Leopold uitsluitend Rückerts versie heeft gebruikt als inspiratiebron, valt nu reeds op hoe eigenmach- | |
| |
tig hij te werk is gegaan bij het inlijven van oosterse poëzie in die van hemzelf, overigens met een schitterend en belangwekkend resultaat. Daar Leopold zich niet ontzag ‘hij’ in ‘zij’ te veranderen, vraag ik mij af in hoeverre Bethge of diens bron betrouwbaar is in de geslachtsaanduiding. Het is namelijk bekend dat het grootste deel van Aboe Noewaas' liefdeslyriek aan knapen is gewijd. Het kan dus zijn dat mijn regel: ‘En ook haar rok ging langzaam naar beneden’ gelezen moet worden als ‘En ook zijn broek ging langzaam naar beneden.’ Of, om het vager en oosterser te houden: ‘En ook het kleed ging langzaam naar beneden.’
De dichter van ‘Jammerklachten’ is Bethge niet bekend. In de mij door Leo van der Zalm getoonde Orientalische Dichtung van Friedrich Rückert wordt het toegeschreven aan Aboe Firaas (932-968). Deze behoorde tot de dynastie der Hamdaniden uit Noord-Syrië. Hij was de neef van Aleppo's krijgszuchtige heerser Saif al-Daula, die een kring van dichters rond zich verzamelde. Aboe Firaas' talent kwam tot volle ontplooiing tijdens vier jaren van gevangenschap in Constantinopel (957-961). Na de dood van zijn neef poogde hij zich meester te maken van de stad Hims, waarbij hij sneuvelde ‘in de bloei zijner jaren’. De dichter was toen zesendertig jaar. ‘Jammerklachten’ is hiermee de eerste arabesk waarvan mij achteraf een andere dan Bethge's versie onder ogen komt. De vertaling van Rückert, die de oorspronkelijke strofe-indeling volgt, wijst uit dat het om vijf maal twee gepaarde regels gaat. Bethge heeft twee regels meer nodig: één smeerde hij uit over twee, en één voegde hij toe, de zwakste, die bij mij iets lachwekkends heeft gekregen.
Ahmad Bey Sjauki (1862-1932) tenslotte, geldt als de prins der dichters van de Arabische Renaissance-periode, de Nahda (1800-1918). Door het contact met Europa werden de Arabische landen zich bewust van hun eigen, bijzondere identiteit. Zij trachtten deze te bewaren op cultureel gebied zonder zich te willen afsluiten voor elke westerse invloed. Volgens de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur bezong Ahmad Bey Sjauki onder invloed van de Franse romantici, zoals Lamartine, Europese onderwerpen in een klassieke vorm. Aan de inhoud van ‘Als jij verschijnt’ is dat niet te merken; over de oorspronkelijke vorm kan ik niet oordelen.
Bethge vermeldt in zijn nawoord de legende dat de Arabieren, toen ze met dichten begonnen, hun verzen het vertrouwde ritme van de kamelentred meegaven. Zelf streef ik er naar dat mijn son- | |
| |
netten lopen als een trein. Daarom heb ik technische onhandigheden in mijn versies van 1967 weggewerkt in de aan Bethge ontleende toon van die tijd. Aan het vertalen van de meeste gedichten zou ik, wanneer Arabische Nächte mij vandaag voor het eerst onder ogen zou komen, niet meer beginnen. Ook destijds kwamen vele daarvan mij als aanstellerig voor. Toch heb ik ze altijd als een wezenlijk onderdeel van mijn werk beschouwd. Slechts arabisten kunnen vaststellen in welke mate ik in mijn Bennebroekse dagen de kunstbroeders uit het Nabije Oosten onbedoeld geweld heb aangedaan.
|
|