De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Nederlandse poëzie | |
[pagina 39]
| |
dophou oor die muureers is daar die hele blou koepel
dan 'n verfraiingde wit wolk suiwer wit
soos die wit en enkel droom
van 'n baie ou man met skurwe geheue wat op sý dag
so baie van nagvlinders gehou het
dan die halwe sirkel van die maan
so wit in dié dag
'n bles met ouderdomsvlekke
die wit bespikkelde bles van 'n baie ou vrotkaas man
wat deur diep waters loop
en hoër as die mure 'n vlinder wit dartelende
eers een maar daarna twee in flappertone
wit vlug twee wit sakdoekies één
in 'n onsigbare trein
elke dag is huwelik
| |
spieden over de muureerst is er de zeer blauwe koepel
dan een gerafelde witte wolk zuiver wit
zoals het wit en enkel dromend
van een heel oude man met een ruw geheugen die toen hij nog jong was
zo veel van nachtvlinders hield
dan de halve cirkel van de maan
zo wit in die dag
een kaalkop met ouderdomsvlekken
de witgespikkelde kale kop van een heel oude stinkkaas-man
die door diepe waters loopt
en hoger dan de muren een vlinder wit dartelend
eerst een maar daarna twee in flappertonen
witte vlucht twee witte zakdoekjes één
in een onzichtbare trein
elke dag is huwelijk
| |
[pagina 40]
| |
seelandskapAnd this very moment, this very word will be Eden. (Enderby) kyk af in die donker spieël kameraad
hoe jaag die palms die wind agterna
kyk na die son,
iewers in jou skuil die onvervoegde krag
die rooiborsie breek ritmies sy kristalle pyn
in vermiljoen vokale,
iewers in jou puil die onvervoegde krag
en die onversadigbare engel teer op jou stiltes
vreet aan die son,
al hoe geringer word die niks om die woord,
ringe, ringe, ringe,
vryf jou lippe aan die donker af
aan die lyk van die son
en kyk hoe breek die stilte stralend oor jou kus
tot die onvernietigbare sterk en blind só
glansend stink: dié rictus, kameraad
| |
zeelandschap(‘And this very moment, this very world will be Eden’ - Enderby) kijk neer in de donkere spiegel kameraad
hoe jagen de palmen de wind achterna
kijk naar de zon,
ergens in jou schuilt de onvervoegde kracht
het roodborstje breekt ritmisch zijn kristallen pijn
in vermiljoenen vocalen
ergens in jou puilt de onvervoegde kracht
en de onverzadigbare engel teert in jouw stiltes
vreet aan de zon
al geringer wordt het niks om het woord
ringen, ringen, ringen
wrijf je lippen aan het donker af
aan het lijk van de zon
en kijk hoe de stilte stralend over je kust breekt
tot het onvernietigbare sterk en blind zo
glanzend stinkt: de rictus, kameraad
| |
[pagina 41]
| |
om te lewe is om te brand(Andrej Voznesenski) heeltemal helder en heeltemal stil: om te lewe is om verteer
te word soos hierdie somersdag van heerlikheid; om weer
en altoos die aardbol se verbyrol te loof, die soel lower
van ruigtes, waterslope, tonge klip, geveerdes se hartnote omtower
tot kettinkies wat die stiltes skakel; hoe heeltemal ryk
is die berg en helder en kaal - net een pluim pryk
reeds wit waar die wind aans fyn serfynklanke en wimpels
sal bol; en dis volbring. kringend het die seisoenesiklus ou rimpels
soos wurms uitgestoot uit die skoot - maar kyk, ons is elk
self die koetsier van vergaan, goejop-regop met hande verwelk
om die doodskar se leisels. want so bid-bid is ons reis
gewik, koel, 'n skelet gekelk in die dagkabaai van vleis...
brand, brand saam met my, lief - te hel met verderf!
om te lewe is om te lewe, is om lewe-lewe te sterwe
| |
‘leven is branden’ - Andrej Voznesenskihelemaal helder en helemaal stil: leven is verteerd
worden als deze zomerdag van heerlijkheid; om weer
en altijd het voorbijrollen van de aardbol te loven, het zwoele lover
van ruigtes, waterslopen, rotstongen, hartenoten van gevederden omtoveren
tot kettinkjes die de stiltes schakelen; hoe overrijk
is de berg en helder en kaal - alleen een pluim prijkt
reeds wit waar de wind 's avonds kleine orgelklanken en wimpels
zal bollen; en het is volbracht. kringend heeft de seizoenencyclus oude rimpels
als wormen uit de schoot gestoten - maar kijk, we zijn elk
zelf de koetsier van vergaan, bidsprinkhaan-rechtop met handen verwelkt
om de leidsels van de lijkkoets. want zo prevelig is onze reis
gewikt, koel, een skelet gekelkt in de dagpon van vlees...
brand, brand samen met mij, lief - naar de hel met verderf!
leven is leven, is al levende sterven
| |
[pagina 42]
| |
sonnetdie pokbloeisels van sterre vervaag en selfs
die entmaan; dan kom traag 'n dag
sonder 'n merkie aan die lyf en dis winter:
die bome se wattetoppe buiwe nie; slegs
'n ietjiewind se riffels in die woordlose riete
en 'n onsigbare skulp oor die berg wat soos
'n suisende dooie diepseedier daar lê;
iewers is daar ook ys in die gleuwe en ander
witter gedroomtes: kouevrugte: die kuiwende brander
breek nooit want helder afgeteken is alles
ingebind in die eindelose swye van lewe
se swart horlosie; om die geklop te mag vul
o om soet die tong te kelder in die pulp:
die tande te gryns deúr dood se bitter skil
| |
sonnetde pokbloesems van sterren vervagen en zelfs
de entmaan, dan komt traag een dag
zonder een litteken op het lijf en het is winter
de wattentoppen van de bomen wuifbuigen niet, slechts
rimpels ietsjewind in het woordeloze riet
en een onzichtbare schulp over de berg die daar als
een suizend dood diepzeedier ligt;
en ook ergens ijs in de gleuven en andere
witte gedroomten koudevruchten. de kuivende golf
breekt nooit want alles is helder afgetekend
ingebonden in het eindeloze zwijgen van het zwarte horloge van leven
om het getik te mogen vullen
o om zoet de tong te laten kelderen in de pulp
de tanden dóór de bittere schil van de dood te laten grijnzen
| |
die teregstellingdis vyfuur in die môre
die voëls sing
hulle wat netnou opgaan sing
miskien sal húlle vandag
nog leer vlieg
maar môre-oggend sing die voëls weer
| |
de terechtstellinghet is vijf uur in de morgen
de vogels zingen
zij die nú opgaan zingen
misschien zullen ze vandaag
nog leren vliegen
maar morgenochtend zingen de vogels weer
| |
[pagina 43]
| |
geboorte van 'n fragment‘waar die Breërivier se waters sag oor die walle stoot soos nat sillabes oor die tandelose tandvleise gebore op die iewers-oewers van die Breërivier
(en vandaar die naam)
met die laaste winterbuie
sag kopspelende oor ysterklip en doodsgras
en die veld reeds blou vir lente
bloed in die lakens
teen die dye en oor die gevuiste gesig
'n spinnekop groot soos twee hande vermorsel
net een skreeu deur gordyne
en die swaksiende nag
wakende oor kleinhoewes
groentetuine waterdiewe vrugteboorde
die rivier se walle is van modder sag
waar otters in die dieppoel gly
die haan stik in sy slaap
maak sy wêreldbesittende trots al dik
soos 'n vrag trane
'n bywoner se katelstyl kraak
nader nog die dagtaak wag
water en verbande word weggedra
'n kers word geblus
en 'n ruiker sterre verdoof
tot 'n ligte labirint
met die eerste reën skink ook die voëls
en skoelappers versuip in die blomme
die dag breek op hande
die oggendstond het grond in die mond
winters het 'n ryplaag van koue papier
somers word deur sonbesies en trekswaels gevier
die aarde is vol arm mense wat aartappels soek
| |
[pagina 44]
| |
die aartappels rook die mis-aande blou
'n ou man klim boom agter sy bokbaardjie aan
'n ou swart vrou loop platvoet op die water
en vat dan sterfkanker in 'n ou pers huis
die kind kry vleis
en hond se gedagtes
die nag heuningkorf van verre donker lande
met verlies soos jongbye in die heuning-bitter kluis
die dag breek op hande
nou nog
wanneer dit reën
is die wingerde oopgeskeur vet silwermyne
| |
geboorte van een fragment‘waar het water van de Breërivier zacht over de wallen stoot
als natte syllaben over het tandeloze tandvlees van de oude mond’
geboren op de ergens-oevers van de Breërivier
(en vandaar de naam)
met de laatste winterbuien
zacht dartelend over ijzerrots en doodsgras
en het veld al blauw voor lente
bloed in de lakens
tegen de dijen en over het vuistig gezicht
een spin groot als twee vermorzelde handen
alleen een schreeuw door gordijnen
en de zwakziende nacht
wakend over de hoeves
moestuinen waterdieven boomgaarden
de rivierwallen zijn zacht van modder
waar otters in de diepe poel glijden
de haan stikt in zijn slaap
maakt zijn wereldbezittende trots al dik
als een vracht tranen
het bed van een knecht kraakt
nader nog wacht de dagtaak
water en verband wordt weggedragen
een kaars wordt gesnoten
en een ruiker sterren verdooft
tot een licht labyrint
met de eerste regen schenken ook de vogels
en vlinders verzuipen in de bloemen
de dageraad op handen
de ochtendstond heeft grond in de mond
winters hebben een rijplaag van koud papier
zomers worden door krekels en trekzwaluwen gevierd
de aarde is vol arme mensen die aardappels zoeken
de aardappels roken de nevel-avonden blauw
een oude man klimt zijn sik achterna een boom in
een oude zwarte vrouw loopt platvoets op het water
en krijgt dan sterfkanker in een oud paars huis
het kind krijgt vlees
en achterdocht
de nacht honingkorf van verre donkere landen
met verlies als jonge bijen in de honing-bittere kluis
de dageraad op handen
nu nog
wanneer het regent
zijn de boomgaarden opengereten vette zilvermijnen.
|
|