| |
| |
| |
Een glimlach in september
F. Springer
dinsdag 9 september 1980
Ik kwam 's avonds om acht uur op Sao Tomé aan. Zekere Alfredo van de ‘servico do protocolo’ bracht mij in een bejaarde Mercedes van het vliegveld naar het hotel. Ik zag niet veel onderweg. We reden door slechtverlichte, verlaten dorpsstraten, dan langs een donkere, smalle buitenweg die een berg opkronkelde. Nevel, regen, een enkele gedaante plotseling in de berm. Na een klein uur, na weer een scherpe bocht, flauw lichtschijnsel op de beslagen voorruit. Posada Boa Vista. Dit gebouw, een verwaarloosd landhuis op een bergtop, diende vroeger als buitenverblijf van Portugese goeverneurs, aldus Alfredo, en het heette toen dan ook Posada Salazar. De ‘S’ stond nog op het servies, maar dat zou spoedig veranderen. Nieuwe lepels, vorken en borden waren uit Europa onderweg.
Een bordes dat bleek beschenen werd door smeedijzeren lantaarns. Nevel roerloos in grillige slierten. Op de afgebrokkelde trap naar de ingang een paar vage gestalten. ‘Donna Maria,’ riep Alfredo. Donna Maria doemde op: een brede negerin die de leiding had in het hotel waar de regering van Sao Tomé en Principe haar gasten onderbracht. Ze keek toe hoe ik het register invulde en vroeg hoe het de laatste tijd in Luanda was. Zij kende Angola goed: haar man, nu dood, kwam ervandaan, en zij had nog familie in de stad Lobito. Terwijl wij stonden te praten en Alfredo mijn koffer uit de auto haalde, gingen alle lichten uit. Gebeurde vaak, zei Donna Maria, net als in Luanda zeker? Wij lachten. Met een kaars begeleidde ze mij een donkere trap op. Ik hoorde de Mercedes starten en wegrijden. Alfredo had niet gezegd hoe het morgen verder ging. Ik zou het ministerie dus moeten bellen. Telefoon? Alleen inkomende gesprekken waren mogelijk, zei Donna Maria. Zelf bellen van hieruit kon nog niet. Half isolement dus maar. We lachten weer.
We kwamen in wat zo te zien een grote kamer moest zijn. Donna Maria zette twee kaarsen op tafel. Ik kon een kring zware, ou- | |
| |
derwetse stoelen onderscheiden, een breed bed, hoge kasten langs de muren. Portugees meubilair was onverwoestbaar, zei Donna Maria. Ze moest weer lachen. In de badkamer drupte een kraan. Dat zou zo blijven.
Ik ging naar beneden om iets te eten. Halverwege de trap ging het licht weer aan. Zelfs in de eetzaal nevelslierten. Door de open ramen zwermden eskaders torren en vlinders op de lampen af. Ik moest soep, rijst met vis, gebakken in palmolie, bij iedere hap controleren op gevleugelde vrienden. De jongen die mij bediende, Angelino genaamd, vroeg al bij de soep of ik hem aan een horloge kon helpen, en een transistorradio. Een paar stevige schoenen maat 40 was ook welkom.
Hans en Mario hadden mij 's middags in Luanda naar het vliegveld gebracht, waar bleek dat de lijnvlucht naar Sao Tomé die dag was uitgevallen. Mario hoorde dat een Fokker Friendship van taag (de Angolese luchtvaartmaatschappij) op het punt stond naar Sao Tomé te vliegen om daar een paar maanden voor binnenlands gebruik gestationeerd te worden. Hij praatte mij aan boord. Geen andere passagiers. Vlucht van ongeveer vier uur, laag boven de zee. Bij aankomst op het aan de baai gelegen vliegveld vond ik alleen Alfredo en niet mijn landgenoten, ontwikkelingswerkers in een veeteelt- en landbouwproject, die ik ook getelegrafeerd had. Alfredo wist wel van hun bestaan, maar niet waar ze woonden, en hij had haast om mij in het hotel af te leveren, dus diezelfde avond naar hen zoeken kon niet.
In bed begonnen aan Tolstoi, De dood van Iwan Iljitsch.
| |
woensdag 10 september
Van het door Donna Maria geprezen uitzicht was niets te zien toen ik mijn raam opende. Nevel nog steeds. Kleffe kilte in de eetzaal. Ik installeerde mij in de lobby. Prehistorisch bankstel met klaaglijk piepend binnenwerk. Af en toe liep ik heen en weer op het terras zonder uitzicht. De balustraden en de stenen trappen door vocht aangetast en bemost. Een stuk muur was lang geleden omgevallen en zou altijd zo blijven liggen. Op de stoepen voor de ingang steeds twee, drie jongens. Een gebochelde tuinman schar- | |
| |
relde tussen hoofd- en bijgebouw die door een overdekte galerij met elkaar verbonden waren.
Om half twaalf langzaam aanzwellend autogeronk in de diepte. De tuinman, de jongens, Donna Maria, ikzelf, allemaal keken wij gespannen naar de oprit van het hotel die in een mistdeken verloren ging. Alfredo? Nee, niet Alfredo, maar een volkswagenbusje dat zes Europeanen afzette. Witte petjes, smoezelige t-shirts. Zij groetten mij niet, liepen door naar de eetzaal en gingen aan de verste tafel zitten. Bulgaren, vertelde Angelino, die een cementfabriek bouwden voor het volk van Sao Tomé en wel eens hier boven, in de wolken, kwamen eten. Ik begon ook maar aan de soep, rijst met vis in palmolie. Telefoon van Alfredo! De eerste keer dat het toestel rinkelde deze dag. Ik hield het natuurlijk voortdurend met één oor in de gaten. De afspraak met de minister van buitenlandse betrekkingen om twaalf uur (waarvan ik dus niets wist) ging helaas niet door, zei Alfredo, het werd drie uur. Om half drie zou de auto komen.
Half drie, nee, twee uur: ik met aktentas op de stoep, de nevels in turend. Geen auto. Om vijf uur nog geen auto. Er waren maar weinig auto's op het eiland, zei Donna Maria lachend.
De lichten in het hotel gingen om half zes aan, maar meteen weer uit. Bijna vierentwintig uur was ik nu op dit eiland en ik had niets meer gezien dan nevel, insecten rond de lampen en in de soep, en zes Bulgaren.
Ik las 's avonds, bij stemmig kaarslicht, verder in De dood van Iwan Iljitsch, Duitse vertaling, Reclamuitgave, zo'n klein geel boekje. Beroerde lectuur in deze situatie van gedwongen navelstaren. Een man die op een dag pijn in zijn buik krijgt, gewoon buikpijn. Na een haarfijn beschreven proces van tergend langzame verergering gaat hij op bladzijde 92 dood. Op pagina 80, ingewanden al vol kanker, houdt I.I. zichzelf de spiegel voor: ‘Was willst du, was willst du eigentlich?’ wiederholte er vor sich selber. ‘Was eigentlich? - Nicht mehr leiden. Leben,’ erwiderte er. (...) ‘Leben? Aber wie leben?’ fragte die Stimme der Seele. ‘Jawohl, leben, wie ich vormals gelebt: gut und angenehm.’ ‘Wie du vormals gelebt, gut und angenehm?’ fragte die Stimme. Und nun liess er in seiner Phantasie die besten Minuten dieses angenehmen Lebens an sich vorüberziehen. Allein, wie sonderbar, all diesen besten Minuten angenehmen Lebens schienen jetzt gar nicht
| |
| |
mehr das zu sein, was sie ihm vorher gewesen. (...) Freilich war der Mensch, dem dieses Angenehme widerfahren, nicht mehr da; es war gleichsam nur die Erinnerung an einen anderen (...) da schmolzen auch all die früheren scheinbaren Freuden vor seinen Augen hin, verwandelt in etwas völlig Geringfügiges und häufig sogar Widerwärtiges...’
Ik beëindigde lezing van de novelle met pijnscheuten in linkernier, milt, gal, god mag weten wat er allemaal opeens pijn ging doen. Alle tere delen verdomd gevoelig als ik erop drukte. De blindedarm stak venijnig. Hier op deze godverlaten berg zonder telefoon en auto een acute ontsteking krijgen, en dat allemaal als gevolg van eigen stommiteit: men moet zijn reisbibliotheek nu eenmaal met zorg samenstellen. Thomas Mann deed daar minstens een dag over. Boeken moeten passen bij de soort reis die je gaat maken en een hypochondrisch aangelegde zak als ik kon een ziektegeschiedenis als die van I. Iljitsch toch alleen lezen met het telefoonnummer van een vierentwintig uur dienstdoende arts onder handbereik.
| |
donderdag 11 september
Om acht uur trok ik het gordijn open. De blauwe hemel deed pijn aan mijn ogen. Diepgroen bergland en in de laagte de kustlijn, kapen, een enkel eiland, witte branding en de zee waarop strepen zonlicht. Op de weg onder het hotelbordes langs, een groep mannen en vrouwen met lange kapmessen over de schouder en hoge rubberlaarzen aan. Andere mensen bewogen in de koffietuinen op de berghellingen achter het hotel en in de kleine vallei recht voor mij.
Angelino bracht mij koffie. Hij zette de radio achter de hotelbar aan. Dankbaar luisterde ik naar de buitenwereld die alleen tegen mij leek te spreken. Samenvatting van de laatste toespraak van de president: met zijn allen werken wij hard aan de vooruitgang van Sao Tomé. Aankondigingen van plaatselijk belang, afgewisseld met oorverscheurende muziek van Bob Marley (die je met zijn reggae door heel Afrika achtervolgde). Ik maakte een bloemlezing uit de radioberichten: begrafenis van Jacinto Vieira morgen om negen uur in Neves; wil Domingus da Rocha zich zo spoedig mogelijk melden op het ministerie van landbouw; de ddt-bespuiting
| |
| |
van huizen begint morgen om acht uur in de Bairro dos Flores. Weer een aantal uitspraken van de president. Dan opeens mijn eigen naam: ik was gisteren uit Luanda komen aanvliegen, begreep ik, en zou de volgende maandag mijn geloofsbrieven aanbieden aan de president, als eerste Nederlandse ambassadeur bij de regering van de Democratische Republiek Sao Tomé en Principe. Lichte paniek: maandag pas! En maandag moest ik terug naar Luanda, als er gevlogen werd. Op die verdomde bergtop leek niets meer zeker.
Nog voor negen uur kwam de mist dikker dan ooit opzetten. Ons uitzicht op de buitenwereld waar het allemaal gebeurde, had niet langer dan veertig minuten mogen duren. Het werd zo donker dat ik de aandrang om in godsnaam dan maar in het wilde weg de berg af te lopen, onderdrukte.
Laat in de middag opwinding bij hotelpersoneel en enige gast: een onverwachte auto opeens voor het bordes! Landbouwdeskundige Willem, die het nieuws van mijn aanwezigheid over de radio had gehoord. (‘Het Sao Tomeser Leugenaartje, kranten zijn hier niet...’) Mijn telegram uit Luanda? Nooit aangekomen. Ik begroette Willem opgewonden, als een oude vriend. Hij keek verbaasd. We zagen elkaar voor het eerst. Ik liet hem pas laat gaan. Hij beloofde de volgende morgen op het ministerie te gaan vragen hoe of wat met mij op die berg, en mij in elk geval te komen ophalen. Hij vroeg of ik nú niet mee wilde naar de andere lui in Sao Tomé, maar om onverklaarbare redenen zei ik haastig: ‘Nee nee, ik blijf nu hier.’ Ik luisterde op het bordes naar zijn piepende remmen op de steile weg naar beneden.
In bed nog lang gelezen in Phineas Finn van Trollope. Geen pijn aan nieren en blindedarm. Een zoetjes kabbelend verhaal.
| |
vrijdag 12 september
Om zeven uur ontbeten met eieren, gebakken in palmolie. Las, als voorbereiding op wat komen ging, nog enige nuttige basisgegevens over Sao Tomé en Principe, twee eilanden in de Golf van Guinea, in 1471 ontdekt, circa 85.000 inwoners, vulkanisch, export van cacao, koffie, palmolie. Eerste inwoners voornamelijk gevangenen uit Portugal en slaven uit Angola, die onder de kust van Portugese schepen sprongen en aan land zwommen. De onafhan- | |
| |
kelijkheid kwam, in tegenstelling tot die van Angola en Mozambique, zonder noemenswaard bloedvergieten tot stand. Dit maakte de ontstaansgeschiedenis van de republiek, zonder legendarische vrijheidshelden, wat kleurloos.
‘Het zijn vriendelijke mensen,’ zei Willem die twee jaar op het eiland zat en ook de andere vroegere Portugese kolonies kende. ‘Zoals veel eilandbewoners zijn het ook hier binnenvetters die zich het centrum van de wereld voelen. Het landje is zo klein dat iedereen iedereen kent; diefstal bestaat niet.’
Hij doemde om kwart over negen op uit de nevel. We daalden snel de berg af en waren al na vijf minuten in stekendhete zonneschijn. Twee, drie gehuchten, een grotere plaats genaamd Trindade. Fietsers stapten af om de landrover te laten passeren. Honden en kippen op de weg. Alle tinten groen om ons heen: van de cacaoplantages, van de pisangbossen, van de palmen boven alles uit.
Het stadje Sao Tomé. Propere straten, een promenade langs de baai waarin twee schepen voor anker. Koeler aan zee. Een wit fort, door de Hollanders gebouwd - waar hadden die geen forten gebouwd. Woonhuizen, kathedraaltje, bankgebouw, alles in Portugees-koloniale stijl, rose en lichtbruin geverfde gevels en muren. Victoriaanse straatlantaarns. Door platanen en waringinachtige reuzen overschaduwde lanen. Veel bloemen. Bedrieglijk idyllisch, zei Willem, en vertelde van de befaamde Duitse psychiater die zich in '73 uit de beschaafde wereld, te weten het mondaine Baden-Baden, terugtrok en op een sprookjesachtige rotspunt aan Sao Tomé's zuidkust een villa liet bouwen, met als naaste buur overzee het tweeduizend kilometer verderop gelegen Sint Helena. Voordat de laatste zending westerse gemakken per schip uit Europa was gearriveeerd, werd hij al uit zijn Neuschwanstein gelazerd door de regeerders van de pasgeboren republiek. (Zoiets dus als wat de Canadese familie overkwam, die in '81 de dolgedraaide consumptiemaatschappij vaarwel zei en zich verborg in de doodste uithoek van de wereld, Port Stanley op de Falklands.)
In een bungalow onder ruisende palmen, zee naast de deur, het ministerie. Korte gesprekken met alle aanwezigen: Alfredo en zijn baas Horacio, chef protocol, en het hoofd internationale samenwerking. Daarna de minister zelf: een slanke vrouw in een lichtblauw gewaad, zakelijk en ernstig. Willem liet mij de rest van het
| |
| |
stadje zien. Het gewezen goeverneurspaleis waarin nu de president zetelde: een rosekleurige suikertaart. Russische en Chinese ambassades. Een kazerne vol Cubanen. Een ziekenhuis met Oostduitse artsen. De markt met vis en groenten. Even het hoofd om de deur in twee huizen van landgenoten die niet thuis waren, maar op hun projectterrein. Willem at bij mij in de Posada waar de mist alweer omheen geslagen was toen we bovenkwamen. Soep, rijst en vis in palmolie. palmolie. Later reed Willem mij nog langs overwoekerde, verdroogde rijstvelden. Eertijds een project van de Noord-Koreanen (Sao Tomé onderhield dan ook werkelijk met iedereen die meetelde, vriendschappelijke betrekkingen, zei Willem met een knipoog). Maar ze hadden hier nooit rijst verbouwd, vraten het ook sporadisch, dus was het project een flop geworden. Op dit kleine eiland hadden vele buitenlandse ontwikkelaars hun onanistische lusten botgevierd, aldus Willem. Ik ben er zelf ook een, voegde hij er met een grijns aan toe, stopte de auto, plantte een kwartiertje op zijn gemak uienzaad langs de kant van de weg. Dat deed hij al twee jaar: overal allerlei zaad in de grond waar dat op het oog geschikt leek. Zijn sporen waren nu dan ook overal op het eiland te vinden.
| |
zaterdag 13 september
Vroeg op stap met Willem. De twee Nederlandse projecten bezocht en 's middags naar de zuidpunt van het eiland. Haarspeldbochten in de weg, kleine, ongerepte baaien, rotspartijen voor de kust waartegen golven zich schitterend kapotbeukten. Mooie namen van de dorpjes waar we doorheen reden: Santana, Agua Izé.
's Avonds, na nog een glas bier bij landgenoot Klaas die aan de havenpromenade woonde, door Willem naar mijn bergtop teruggebracht. Het regende hard daarboven en het licht was weer uitgevallen. Donna Maria had de auto horen aankomen en stond te wachten met kaarsen. Ik stommelde met een flakkerend vlammetje de trap op, vergiste mij twee keer in de deur, vond mijn kamer, stak twee kaarsen aan, ging de badkamer in, kleedde mij uit en deed de douche aan. Vanuit de badkamer kon ik het halfdonkere vertrek, weerkaatst in de grote spiegel van de linnenkast, bijna helemaal overzien. De brede zwarte meubels, het bed, mijn koffer op een bank, nog een kast met spiegel. De spiegels op de twee
| |
| |
kasten gaven elkaar hun beelden terug, leek het. Toen voelde ik dat ik niet alleen was. Ik was niet alleen - zoiets voel je. Douche uit. Stokstijf blijven staan, handdoek tegen borst, koude druppels op de rug. Een lang ogenblik. Daar ademde iemand in de kamer. Ik wist zeker dat ik iemand niet ver weg hoorde ademen. Nooit hoor je iemand anders ademen, maar nu -. De spiegels wierpen slechts nevelachtige beelden en schaduwen af, maar dat kwam omdat ik mijn bril niet op had. Zonder geluid te maken nam ik mijn bril van de wastafel, maar nog zag ik niet scherp want de glazen waren door warm vocht beslagen.
Ik moest wachten, trillend van kou en ongeduld, tot de nevel optrok. Ik keek in de spiegel die weergaf wat de tweede spiegel weerkaatste. In de kamer zat iemand, met zijn rug naar mij toe. Er zat iemand. Donkerharig achterhoofd boven witrood gestreept boord, armen roerloos op de stoelleuningen, hoofd licht voorovergebogen. Hij en ik hielden nu onze adem in. Het was onnatuurlijk stil want zelfs de regen hoorde ik niet. Hij en ik deden of we er niet waren, al die minuten. Hij moest toch voelen dat ik drie meter achter hem stond en hem zag! Het was zo verdomd krankzinnig en belachelijk! Waarom durfde ik hem niet aan te spreken, waarom liet ik mij verneuken door Willem of Klaas, stiekem binnengekomen terwijl ik onder de douche stond - en als het een onbekende was, waarom donderde ik die er dan niet nu uit? Het moest Willem zijn, wie anders! Of was het een toevallig, waanzinnig, onmogelijk natuurverschijnsel dat ik hier voorgetoverd kreeg? Een onverklaarbaar spel van spiegels? Alle wetten van de logica werden hier op die lullige koffieberg aan het eind van de wereld gebroken! Ik durfde werkelijk de kamer niet in te lopen. Ik wist dat er iets verschrikkelijks zou gebeuren als ik die kamer in liep. Opeens kwam het er toch schor en angstig uit: ‘Que queres? What do you want?’
Langzaam tilde hij zijn hoofd op. Hij keek mij aan in de spiegels en glimlachte. Ik was het zelf.
...en hoe lang stond ik daar, met gesloten ogen, nog steeds naakt, tegen de badkamerdeur geleund. Hoe lang duurde het voordat ik durfde te kijken of hij er nog zat. Wat zag ik voorbij trekken aan hallucinerende beelden? Kreeg men nachtmerries bij vol bewustzijn? Was dit niet het verschijnsel dat Maupassant beschreven had in Lui en andere verhalen? Autoscopie, jezelf zien. De beschrijvers
| |
| |
van zijn ziektegeschiedenis noemden het later een symptoom van vergevorderde syfilis en morfineverslaving. Maar ik had geen syfilis en ik was geen morfinist. Wanneer had ik Lui gelezen, wanneer had ik Maupassant voor het laatst gelezen? Niet gisteren, maar vijf jaar geleden, nog langer geleden misschien, dus dat kon ook de reden niet zijn. Een spel van kaarsen en spiegels, niets anders!
Het lukte mij eindelijk om mijn ogen open te krijgen. Kamer leeg. Heel snel, zonder op of om te kijken, kleedde ik mij aan, daalde zo vlug als in het donker mogelijk was de trap af, de lobby in waar een bleek kaarsje trilde op de bar. Angelino lag naast de glazenkast te snurken. Een tor schoot mijn gehoorgang in en gierde als een dolgedraaide machine in mijn hoofd tot ik hem eruit gepeuterd had. Zo komt het einde, dacht ik, op een mistige bergtop, achternagezeten door je eigen spook, een wanhopige tor in het oor. Een belachelijke dood, maar je krijgt wat je verdient. Ik nam voorzichtig een halfvolle cognacfles uit het rek achter Angelino. Hij merkte het niet. Fluitend en niet om mij heen kijkend ging ik mijn kamer binnen en las en dronk tot laat in de nacht.
| |
zondag 14 september
Deze dag was het zo maar urenlang achter elkaar stralend helder op de Monte Cafè. Het eiland lag aan mijn voeten. De heuvelruggen waren groen. Dichtbij gifgroen, maar zacht en liefelijk groen hoe verder je keek.
Willem kwam mij halen om te zwemmen op Praia dos Conchos. Er was ook een folkloristisch dansfeest in het dorp Neves, met veel vrolijke ketelmuziek. Ik deed opgewekt mee met de anderen (alle vijf landgenoten), maar ik was blij toen Willem mij weer bij Boa Vista afzette. Ik was inderdaad opgelucht en blij toen ik dat uitgestorven, onwezenlijke gebouw weer kon binnengaan.
De mist was ondoordringbaar die avond, maar dat deed mij niets meer. Het licht bleef branden, de spiegels waren leeg, mijn kamer zag er bijna gezellig uit. Ik las in de gemoedelijke Trollope en at om acht uur met onverklaarbare smaak een groot bord rijst met vis in palmolie.
(De hele dag getracht die glimlach te reconstrueren. Droevig? Meewarig? Of toch spottend: wat schrik je nou, ik ben het maar.)
| |
| |
| |
maandag 15 september
Om negen uur die morgen niet alleen Horacio en Alfredo met hun Mercedes, maar ook twee agenten op motorfietsen als escorte. Afscheid van Donna Maria. Angelino herinnerde nog even aan zijn schoenmaat.
Met groot, gewichtig geraas de berg af, veel getoeter, mensen stijf in de berm. Zij wisten dat ik langs zou komen, de radio had er nog eens aan herinnerd: om tien uur Nederland bij de president.
Voor het ministerie wachtten nog meer motorrijders. Met sirenegeloei naar het paleis. Met Horacio op een houten podium voor de ingang. Volksliederen, gespeeld door een militaire kapel. Het Wilhelmus klonk als een lichtvoetig Afrikaans dansliedje. Zo zou het vaker moeten. Daarna defilé van een troep soldaten. Het publiek werd op afstand gehouden. De enige witte gezichten die van Willem, Klaas en de drie anderen.
De soldaten namen voor hun laatste mars langs het podium een te grote bocht en waren gedwongen om het kathedraaltje heen te lopen. Zo stonden Horacio en ik dus minutenlang in de houding over een leeg plein heen te staren, hetgeen (volgens Willem later) een lichtelijk belachelijke indruk had gemaakt. Wel op dat podium gelegenheid tot het overdenken van enige vragen. Wie had daar in die stoel tussen de spiegels gezeten, hij of ik? En wie stond zich dan tezelfdertijd te baden, ik of hij? En wie stond hier nu op dat podium in Sao Tomé voor gek, hij of ik?
Horacio begeleidde mij de staatsietrap op. Een grote zaal: empire stoelen en canapés, zware damasten gordijnen van het hoge plafond tot aan de grond, beschilderde vazen op piedestals. Hier kon sinds het vertrek van de laatste Portugese goeverneur niet veel veranderd zijn.
Overhandiging van geloofsbrieven, onder uitspreken van geijkte volzin, aan president die mij daarna voorstelde aan ministers van planning en landbouw. Met president en minister van buitenlandse zaken, nu in een zachtrose gewaad en nog even ernstig kijkend, naar presidentieel werkvertrek voor kort beleefdheidsgesprek. Vragen naar mijn eerste indrukken van Sao Tomé. Hij wist dat ik alle hoeken van zijn eiland bezocht had, maar hij wist niet dat ik in een van die hoeken mijzelf was tegengekomen.
Geronk boven de baai. Het toestel waarmee ik over een uur naar Luanda zou vertrekken.
| |
| |
Horacio bracht mij, na de plechtigheid, naar het huis van Klaas aan de promenade, waar ik mijn zondagse pak uittrok. Vanuit het vliegtuig zag ik nog de scherp gekartelde kustlijn van Sao Tomé, maar mijn bergtop en mijn schim, waren in een witte wolk verborgen.
Maupassant: ‘Il me hante, c'est fou, mais, c'est ainsi. Je sais bien qu'il n'existe pas, que ce n'est rien. Il n'existe que dans mon appréhension, que dans ma crainte, que dans mon angoisse! Allons, assez!...’
Dit verslag van een confrontatie werd juli 1982 in Straatsburg voltooid.
|
|