De Tweede Ronde. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermdWoordenlijst bij ‘Oom James’ (p. 15): | |
[pagina 15]
| |
Oom James
| |
[pagina 16]
| |
zolder, bij die mensen waar ik 's nachts van dróóm - als ik haar niet heb gezien, als ze ánders was dan ze anders is - laatst had ze voor het eerst haar lippen rood geverfd en hing met een vriendinnetje de straatmeid uit - o heilige maagd van Lourdes, Songgoriti en Kali Bening! Waarvoor is genezing op deze wereld te vinden! Nu loop ik op de Overtoom en ik weet niet of ik van haar wegloop of naar haar toe. O heilige maagd van zoëven, neem mijn Heleentje van mij weg, voor altijd, of als het niet anders kan, voor eventjes maar. Handen thuis, heilige maagd! Ik wil mijn Heleentje, heel eventjes maar, en als het kan, voor altijd, voor altijd! Dat is het voordeel van alleen zijn, je kunt door de bladeren lopen schoppen, ook in een jaargetijde dat ze er niet zijn. Niemand die ze wegveegt voor je voeten, niemand die je wijsmaakt dat het zomer is, niemand die je geheimen raadt, je pijn stilt, ongevraagd je gebed verhoort. Je loopt en loopt, straat in straat uit, van plein naar plein, om weer een lopend mens te zijn. Die mijnheer van daarnet - daar loopt hij, langzaam, als iemand die geen haast heeft en toch met elke stap dichter bij een doel komt dat hij nooit bereikt - wie was dat? Ik heb zijn gezicht maar even gezien, ik zou het weer willen zien. Ik loop achter hem aan en de afstand wordt snel kleiner. Hij is oud, zijn schouders zijn te mager voor het jasje dat hij draagt, zijn haar is gelig wit, gitzwart geweest. Ik probeer me hem voor te stellen toen hij jonger was. Ha, als ik hem eens hard zag lopen, met blaffende honden om hem heen! Ik blijf weer wat achter. Stel je voor dat hij zich omdraait en een ander is. Een ander dan wie? Een ander, een onbekende, een mijnheer zoals er zoveel zijn in deze stad, zoals ik zelf ook ga worden. Een mijnheer waar niemand van houdt, een mijnheer die misschien alleen maar een Heleentje heeft, een Heleentje dat denkt dat niemand van haar houdt. Ja, heilige maagd, als ik U zo mag blijven noemen en als het U toch hetzelfde is, laat er maar een Heleentje zijn voor elke oude man die niet dood wil gaan. Waar heb ik deze oude man meer gezien? Hij gaat nu een van de straten in die van de Overtoom naar het Vondelpark voeren. De zon schijnt nog op de dakvensters aan de noordkant van de straat, de gevels aan de overkant liggen in de schaduw. Smalle trapjes van uitgesleten steen voeren langs ijzeren leuningen hoge portieken in. In een van die portieken staat de man die ik gevolgd ben. Hij draait zich naar mij om en roept over | |
[pagina 17]
| |
de straat: ‘Olé sinjo! Kom hier!’ Ik steek over. Mijn bloed bonst in mijn lijf. Ik voel me ontmaskerd en schuldig, maar mijn gebed wordt verhoord, ongevraagd, o balsem en lafenis! ‘Het is lang geleden dat je mijn erf op kwam lopen,’ zegt Oom James. ‘Even aankeren, mijnheer... Mag ik maar Ippie blijven zeggen?’ | |
2Het erf van Oom James, met honden, dat was op Surabaya, om precies te zijn op Tegalsari, voorbij de dierentuin, in het zuiden van de stad. Achter de huizen langs de Reinierszboulevard, die vanuit het noorden op de dierentuin toeliep, was toen, in het begin van de jaren dertig, nog niet gebouwd. Alang-alangvelden, waar greppels en kleine paadjes doorheen liepen, of een weg-in-aanleg zonder naam, strekten zich uit tot aan de donkere kampongranden. Daar begon het platteland. Achter de kartelrand van de klapperbomen tekende zich het massief van de Ardjuna af, in de vroege morgen helderblauw, overdag zo ijl dat het nauwelijks zichtbaar was, in de avond rijp en nabij, met toppen die gloeiden in het late licht en uitdoofden onder de sterrennacht. In deze velden was ooit een panter uit de dierentuin zoekgeraakt. Een andere panter, die in de voorgalerij van de directeur aan een ketting lag, had met een uitgestrekte achterpoot onze kinderjuf de kleren van het lijf gekrabd. De grote zwarte katten spraken tot onze verbeelding en als wij 's middags in de velden rondzwierven, met z'n drieën of vieren, of ook wel alleen, dan waren wij natuurlijk zwaar gewapend: Eddy had een stuk om het lange gras mee uiteen te slaan, Boetie schoot met zijn kattepult op vogels en vruchten, en ik had een arit, die ik op een baksteen blank geslepen had. Panters hebben we zelden of nooit gedood, des te meer slangen de koppen verbrijzeld en in stukken gehakt. Als het tenminste geen ula sawah was, daar komt tjelaka van. We stroopten de velden af tot aan de kampongtuinen, waar de droge greppels veranderden in leikleurige sloten. In de kleine stinkende sluisjes wemelde het van tinkopjes en ook de ikan lèhlèh, met zijn giftige stekels, hield zich in de modder schuil. Als de bonen waren afgeoogst, zochten we naar champignons. Anders | |
[pagina 18]
| |
waagden we ons minder vaak in de tuinen. Je werd er maar door de verbolgen eigenaar weggejaagd, of anders verdichtten zich de stilte en de hitte van de dag, tussen de glanzig groene torentjes van de sirihplanten, tot een gendruwa - een tuinspook dat lachte in je rug. Op een middag klom ik in de hoek van de achtertuin op het hek, vanwaar ik op het lage dak van de laatste goedang kon komen. Op de pannen lag een oude tampa - een platte mand - waarop ooit iemand broodkorsten te drogen had gelegd. Ze waren verregend en nooit meer binnengehaald. De tampa was zo verweerd en zo zwart geworden dat ze zelf wel een grote ronde dakpan leek. Onder de tampa lag mijn arit - verboden bezit voor een sinjo van tien jaar. Omdat het anders maar in die vervelende woordenlijst moet - en omdat het beslist de laatste keer is dat ik over zulke dingen schrijf - wil ik hier wel even mijn diepere inzichten omtrent de arit kwijt. Er zijn arits en arits, en dan zijn er nog die uit Solingen, die van beter staal zijn gemaakt, maar waar je alleen gras mee kunt snijden en je vingers aan openhalen. Die rotdingen blijven nooit liggen zoals je ze legt, ze wippen op als je erop trapt, zodat die punt in je been slaat. Mijn arit was smeedwerk uit Bondowoso, een breed stabiel lemmet, dat in een stompe hoek verliep en nabij de hoek zijn zwaartepunt had. Er zat slag in, je kon ermee kappen, je kon er alles mee doen. Mijn arit was willig in mijn handen als ik ermee werkte en luisterde naar het ritme van mijn lichaam als ik ermee liep.
Ik liep er ver mee dit keer, verder dan ik ooit was geweest. Helemaal achter langs de dierentuin om en een spoorbaan over - van de stoomtram, O.J.S. - kwam ik aan de rand van erven die aan de grote weg moesten liggen, langs de Kali Mas. Een klein paadje ging een pisangbos in. Ik was een beetje huiverig voor pisangbos, het is er zo slordig op de grond. Onder al die grote dorre bladeren en bladscheden konden allerlei stekelige en harige beesten zitten. Ik besloot er maar gauw door te rennen en dan langs de grote weg naar huis te gaan. Zo gezegd, zo gedaan, maar door al die groene pisangbladeren had ik het dak van het huis niet gezien en opeens stond ik op het achtererf. Honden begonnen te blaffen. Een mijnheer met zwart haar zat in pyjama op de gang voor de bijgebouwen en keek mij geamuseerd aan. | |
[pagina 19]
| |
‘Diam!’, riep hij naar de honden, en tegen mij: ‘Olé sinjo! Kom hier!’ Bedremmeld kwam ik dichterbij. De honden, die aan kettingen lagen, begonnen te kwispelen. ‘Mag ik even voorstellen? Kaf Besar en Kaf Ketjil, moeder en dochter. En ik ben James, Lam-Alif voor de honden. Wie ben jij?’ ‘Ippie.’ De man die James heette was bezig in een bak met water iets schoon te maken. Zijn vingers aaiden smalle geulen in een klont klei, waaruit een stuk roestig ijzer met kopergroenkleurige figuren te voorschijn leek te komen. ‘Zo Ippie,’ zei mijnheer James, ‘het ziet ernaar uit dat je eigenlijk in je bed hoort te liggen om deze tijd. Maar als je even op de honden wilt letten, ja? Ze zijn zó gatel en zó gelem, als die laknats van de straat er opspringen, zitten ze meteen vast. Ik wil geen soesah hebben met twee nesten jonge hondjes.’ ‘Ja, Oom.’ Oom James stond op en slofte de gang af. Achter varens in witte potten en orchideeën die van de dakrand hingen, verdween hij in het binnenhuis. Ik bekeek het stuk ijzer in de spoelbak en praatte wat met de honden, twee zwarte tekkels, die zo ‘gatel’ waren en zo ‘gelem’ en van onder hun kwispelende stuitjes aanhoudend druppeltjes bloed verloren. Oom James kwam terug met een stopfles vol goelali. Ik mocht kiezen: roze, witte of bruine. De roze vond ik meisjesachtig, de bruine, wist ik, waren het lekkerste, ik nam een witte. ‘Zelf gemaakt,’ zei Oom James, ‘mijn moeder is dood. Ik zal je straks mijn vliegers laten zien.’ Hij ging door met het schoonmaken van de groene figuren onder de klei, zachtjes fluitend, als om vogels te lokken, die zich laten bekoren als ze jou bekoren. ‘Weet je, Ippie, wat hier vroeger is gebeurd? Vroeger, toen de Chinezen waren geland en langs de rivier helemaal naar Kediri opgerukt? De Javanen waren verslagen, de koning was gevangen genomen en de stad verwoest. Toen was er een prins die langzamerhand weer volk om zich heen verzamelde en de Chinezen begon aan te tasten, nu eens hier, dan weer daar. Tot echt vechten kwam het niet, de Chinezen waren veel beter bewapend en telkens als ze een uitval deden, vluchtten de Javanen weg. Maar ze kwamen terug, steeds vaker, steeds meer, elke dag en elke nacht, en | |
[pagina 20]
| |
elke morgen werd er wel een Chinees dood gevonden. Daar begonnen ze zo genoeg van te krijgen dat ze Kediri maar liever prijsgaven en, telkens front naar achteren makend, weer hier naar toe kwamen, hier waar hun schepen lagen, in de rivier vlak voor mijn huis. Toen ze hun schepen zagen liggen, gingen ze steeds harder lopen, om maar gauw aan boord te zijn. Er brak paniek onder hen uit. Toen vielen de Javanen aan, met duizenden, en hebben er duizend afgemaakt.’ ‘Ja, Ippie, hier is bloed gevloeid. Daarom heet het hier Tegalsari. Ginder, waar het Wanakitri heet, waar zoveel manga's groeien, er zitten rode plekken in het vruchtvlees en de mensen eten ze niet. Er kwam nu duidelijk een drakekop uit de klei, zoals ik wel had gezien in een Chinese feestoptocht. ‘Kijk, een naga. Het wapen is gebroken, maar de staart van de draak moet bij de punt van het lemmet zijn geweest. Hij kruipt naar het gevest toe en hier, waar het breder wordt, draait hij zich om en bijt naar zijn vijanden.’ Opeens kwam er een hond het erf oprennen en Kaf Besar en Kaf Ketjil, moeder en dochter, begonnen te janken en aan hun kettingen te rukken. Oom James sprong op en stortte de bak met water over de hete minnaar uit. We achtervolgden de hond, langs het huis heen, tot op de straat en probeerden hem te raken met de stenen die we in de tuin hadden opgeraapt. ‘Lho! We hebben onze teefjes alleen gelaten!’ riep Oom James ontsteld en holde naar achteren terug. Daar stond ik nu alleen op straat en de ban van Oom James en zijn honden, zijn rare Chinezen en zijn griezelige draak uit roest, bloed en klei, was gebroken. Ik stak de weg over en rende, langs het kleine blotevoetenpaadje dat langs de waterkant liep, naar huis. Mijn mooie arit uit Bondowoso, die ik op het erf van Oom James uit de hand had gelegd, heb ik nooit meer teruggezien.
Maanden later liep ik met drie vriendjes langs de waterkant tegenover Ngagel, benedenstrooms van Tegalsari. De rivier was breed en stil. Van de metaalfabriek aan de overkant ketsten de hamerslagen als grote platte stenen helder over het water heen en vlogen over onze hoofden weg. Aan onze voeten kabbelde de kali zachtjes tegen de oever en van wat verder weg leken kleine piepende geluidjes dichter en dichterbij te komen. We bogen de struiken | |
[pagina 21]
| |
opzij. Niet ver van de kant, nog binnen het spiegelbeeld van de tamarindebomen, dreef een zak die langzaam ronddraaide en bol stond van de lucht. Daarbinnen bewoog en piepte het. We haalden de zak met lange takken naar ons toe en maakten haar open. Er zaten vier kleine natte blinde hondjes in, voor ieder één. Ik deed mijn hondje voor in mijn tjelana monjet, tegen mijn maag, op mijn blote vel, en liep ermee naar huis. Ik wist niet wat ik er verder mee moest doen. Mijn moeder wel. Ze maakte een nestje van lappen in een mandje, hing dat in een pan met water en zette de drenkeling te warmen op een komfoor. Ze gaf het hondje te drinken uit een zuigfles die voor een van mijn zusjes had gediend. 's Nachts stond ze op om de temperatuur van het water te controleren. De volgende dag hoorde ik dat de andere hondjes dood waren. Het mijne bleef leven en werd een ondeugende zwarte tekkel met een groot nageslacht. Toen we naar Holland gingen, hebben we haar in Gubeng op de trein gezet, in een traliehok in de hoek van een goederenwagon. De trein bestond alleen maar uit die wagon. Ze begon te rijden, ze jankte, we hebben haar niet meer gezien. Langzamerhand begon ik te begrijpen hoe honden ter wereld komen. Eerst werden de wijfjes ‘gatel’ en ‘gelem’ en werden besprongen door de zwervers van de straat. Dan, op een vroege morgen, in een goedang die niet werd gebruikt, lag de moederhond in haar mand en likte haar jongen schoon. Ze gromde pro forma en je liet haar maar alleen, totdat de jongen uit de mand begonnen te vallen. Er was er altijd een die het kleinste was, die door de anderen werd weggeduwd en door de moeder nauwelijks aan de tepels werd geduld als hij eindelijk aan de beurt kwam. Als er te veel hondjes waren in een nest, sloegen we er een paar dood, met een grote steen. We verdronken ze niet, piepend en spartelend in een zak die niet wilde zinken, zoals... zoals Oom James. | |
3Oom James zet de radio uit. Terwijl hij thee schenkt, lauw, van vanmiddag nog, kijk ik in de kamer om me heen. De rieten stoelen om de ronde tafel, de rotan étagèretjes, waarop planten en porceleinen herderinnetjes staan, doen mij denken aan het paviljoen van een oud hotel. Links achter de deur hangt een gebarsten spie- | |
[pagina 22]
| |
gel, daarnaast zijn drie originele Sharaku's met punaises vastgeprikt. Onder de Sharaku's, die als onbetrouwbare handelsreizigers de kamer inkijken, een paar schappen met boeken, meisjesboeken van een generatie her en pockets van feministische, egalitaire en andere perfide signatuur. In de hoek bij het raam, tegenover mij, liggen, op een brede sofa, wollen kussens met oranje vogels op blauwgebreide lucht. ‘Sorry voor de primitieve ontvangst, maar het is koopavond vandaag en Djelma is menjetap in de stad.’ ‘Menjetap, Oom James?’ ‘Dat komt van stappen, boodschappen doen.’ ‘O, en daarom laat ze u bersetik?’ ‘Van stikken? Nou ja, als ze er niet is, ben ik niet zo disetur - gestoord - door die radio van haar.’ Djelma is blijkbaar het dynamische element in huis. Hij laat mij een foto zien van een meisje wat ouder dan Heleentje. Een present kopje. Verwachting lijkt uit het hart van het gezicht, achter de neus, op te wellen en langs de jukbeenderen uit te wieken naar achter in de schaduw van het haar, bevredigd, gestild, weggekust. We praten over ‘vroeger’ - waarover anders? - of eigenlijk over de bersiaptijd, een tijd waarin - anders dan het woord doet geloven - zo bitter weinig mensen ‘klaar stonden’ voor wat er over hen ging komen, van de ene dag op de andere. Van de ene dag op de andere wist je niet meer wie je vrienden en wie je vijanden waren. Oom James was in die chaotische tijd teruggekeerd naar Tegalsari en moest zich op een dag schuilhouden voor rampokkers - rovers, dacht je toen nog, die wel gauw zouden worden gepakt door de soldaten van de Republiek of de Engelse bezettingsmacht. ‘Toen ik uit mijn schuilplaats kwam, lagen er op de gang voor de bijgebouwen twee mensen dood, een man en een vrouw, die ik allebei goed had gekend. Toen ben ik hem gesmeerd, langs de kleine wegen die ik zo goed kende, van kampong naar kampong en tussen de kampongs door, tot ik mij achter de Engelse linies veilig voelde. Ik ben nooit meer terug geweest.’ Oom James zwijgt en kijkt schijnbaar onbewogen voor zich uit, maar ik zie zijn handen trillen op de leuningen van de stoel, de aderen liggen blauw op de huid. Plotseling staat hij op: ‘Zal ik je wat laten zien, Ippie?’ Hij loopt naar de andere kamer. Door de open deur zie ik hem | |
[pagina 23]
| |
rommelen in een kast. Als hij zich omdraait en weer naar mij toe komt, heeft hij een kattepult in de handen. Hij rekt de karèt uit en doet alsof hij op mij wil pillen. Hij grijnst breed en lacht': ‘Geloof je, hiermee heb ik vorig jaar nog een ruit ingepild. Van de tandarts, die eerst al mijn kiezen heeft geboord en gevuld en daarna allemaal getrokken.’ ‘Gut, Oom James,’ weer ik af, ‘u had de man zelf kunnen raken. Hij had dood kunnen zijn en het was uw schuld geweest.’ Schuld en boete, dood en leven, het zijn onderwerpen van conversatie die op elk stomvervelend verjaardagsfeestje vroeg of laat aan bod komen. De onvermijdelijkheid ervan verdient een plaats in de filosofie van de vrijetijdsbesteding. Maar het gaat al lang niet meer over de tandarts en zijn raam, subsidiair gat in het hoofd, als Oom James de kattepult uit de hand legt en zegt: ‘Dood? Mijn schuld?’ Het gaat over iets dat hem veel dieper raakt en dat ook ik van dichterbij ken dan me lief is. Goed, de oorlog is ertussen gekomen, daarna Leiden, Delft, Amsterdam, ik lig er al jarenlang niet meer van wakker en ik denk, als ik daar nu terug zou komen, dat het - met zoveel andere dingen - vergeten en vergeven zou zijn. En toch, ik heb het nooit opgebiecht. Waarvoor zit ik hier als ik het Oom James niet vertel? ‘Mijn schuld, Oom James. Het was op Malang, op Kelodjèn Lor, daar heb je een kampong die lager ligt dan de weg. Er gaan trapjes naarboven. Van een van die trapjes kwam een klein naakt jongetje de weg over rennen. Ik reed hard, ik remde te laat, ik kreeg hem in mijn wiel en tegen mijn trappers.’ ‘En toen, boy?’ ‘Hij krabbelde overeind, hij begon te huilen en liep terug naar zijn trapje. Ik ben doorgereden.’ Oom James antwoordt niet. Misschien is mijn jongetje niet fotogeniek genoeg met zijn kapotte handjes? Er waren toch polyklinieken en dokters in die tijd? ‘Die rampokkers, Ippie, waren, zoals ik je heb verteld, weggetrokken. Tenminste, dat dacht ik. Toen ik uit het pisangbos kwam, lagen daar op de gang die twee mensen, die ik allebei goed had gekend. Toen ik het huis binnenging en in de voorkamer kwam - en dat heb ik nooit aan iemand verteld - stond daar een man, één van hen, iemand die ik óók goed had gekend. Hij was gewapend. Hij kwam op mij af, omdat ik een Blanda was. Ik kon | |
[pagina 24]
| |
nog goed vechten in die tijd. Ik kreeg hem te pakken.’ Oom James komt uit zijn stoel en geeft mij een teken op te staan. Voor ik het weet heeft hij mij te pakken, achterstevoren, met een arm om mijn nek. ‘Kijk, zó, Ippie, kindermoordenaar, zó heb ik hem zijn nek gebroken. Ik heb er altijd naar verlangd om het weer te doen, niet als ik bij mijn verstand ben, maar in mijn nachtmerries. Daarom slaap ik hier op de sofa, ik durf niet in mijn eigen bed. Om het weer te doen, om het weer te doen, Ippie, om het ongedaan te maken.’ Wat moet ik doen? Kan ik mij losmaken uit zijn dodelijke greep? Oom James is oud en broos, er is altijd een kans dat niet mijn nek, maar zijn oude botten breken. Maar nu draait hij mij de arm op de rug en de pijn begint door mijn schouder te scheuren. Zo staan we, hijgend en zwetend. God weet hoe dat af moet lopen. Dan hoor ik achter mij iemand schreeuwen: ‘Opaatje, wat doe je daar!’ Oom James laat mij los. In de deur staat een jong meisje en kijkt ons verschrikt aan. Ik hoor Oom James met trillende stem antwoorden: ‘Een demonstratie, meis.’ En tegen mij: ‘Djelma, een nichtje van mij.’ We staan uit te hijgen, we gaan weer zitten en proberen zo gewoon mogelijk te doen. Ik kan mijn ogen niet van Djelma afhouden. Ze was zo naakt en zo mooi in haar paniek. Langzaam ebt haar emotie weg en gaat ze schuil onder haar cosmetica. Maar dan zie ik de schrik in haar ogen terugkomen. Oom James zit asgrauw in zijn stoel, hijgt niet meer, trilt niet meer, kijkt niet meer. Als Djelma zich over hem heen buigt, hoor ik hem fluisteren: ‘Mag ik weer in mijn eigen bed?’
Er is maar een kort vervolg op dit verhaal over een man die ik tweemaal in mijn leven heb ontmoet en die toch zo'n groot stuk ervan beheerst. We hebben Oom James naar zijn kamer gebracht, uitgekleed en in bed gelegd. Djelma heeft hem een tabletje gegeven. Toen hij sliep hebben we de deur zachtjes achter ons dichtgetrokken. Toen ik afscheid van Djelma wilde nemen, zag ik dat zij tranen in haar ogen had. Ik trok haar naar me toe en kuste haar. Zij legde haar armen om mijn hals en haar onderlijf schokte tegen het mijne. We gingen op de sofa liggen, tussen de blauwe kussens met oranje vogels. Ze was ‘gatel’ en ‘gelem’. Ik joeg in haar lijf | |
[pagina 25]
| |
naar genot, als een loewak in een kippenhok. Oom James is die nacht gestorven, stil, vredig, alleen. Hij zag er, toen we hem vonden, niet anders uit dan toen we hem in bed hadden gelegd. We hebben de ooms en tantes gebeld. Toen de dokter kwam ben ik weggegaan. | |
4De begrafenis - als de mensen dan toch nog met hun handen aan je moeten komen - goed, het hoort erbij. Maar wat moet je denken van de ontvangst van gasten in het sterfhuis, die plichtmatige epiloog? Djelma, tussen geaffaireerde dikke dames en schriele grijze heren, incasseert het rouwbeklag. Er is geen spoor van emotie op haar gezicht. Voor elke nieuwe gast pinkt zij nieuwe tranen weg, ook voor mij. Ik druk een paar handen en wissel een paar woorden met deze of gene voormalige tijgerjager, maar met deze mensen kun je moeilijk praten in gezelschap. In de overvolle kamer krijg ik het al gauw benauwd. De keuken is vol met kinderen, die door de tantes worden getracteerd. De tantes dulden mij met een glimlach - in de deuropening, maar hun printa's gelden - aloes - ook voor mij: ‘Ajo, dr'uit jullie. Drink binnen je limonade op, en diam lho!’ Ik krijg limonade. Goelali is er zowaar ook: roze, jasmijnwitte en van de kleur van Djelma's hand. Ik ga met mijn limonade en mijn witte suikerstengel weer naarbinnen en ga op de divan zitten, waar juist iemand is opgestaan. Vanavond ga ik naar Heleentje toe. Ik ga haar plagen en, als ze boos wordt en mij wil slaan, pak ik haar polsen vast, legitiem verweer. Met Heleentje dollen is net als spelen met een jonge hond, het duurt niet lang voor het menens wordt. Als het menens voor haar wordt, vlucht ze weg met een rood hoofd, omdat ze haar Franse woordjes nog moet leren. Dan merk ik pas hoezeer het voor mij menens werd, daar in de gang voor de deur van haar kamer. En als ik haar nu eens niet liet gaan, maar naar me toe trok en achter haar oor, onder het haar - daar waar ik haar het liefst wil kussen - fluister... O heilige maagd van Wendit, Sengkalèng en Songgoriti, o rijzige maagd die over leven en dood beschikt! Naast mij op de divan zitten twee donkerogige jongetjes te wie- | |
[pagina 26]
| |
belen en ongedurig met hun benen te schoppen. Ze hebben het al lang gezien, hier, net als ik. ‘Hoe heet jij?’ vraag ik. ‘Eddy.’ ‘En jij?’ ‘Boetie.’ Mooie Indische namen! Opeens weet ik wat ik hier in huis nog te zoeken heb. Ik zet mijn glas weg en zeg tegen Eddy en Boetie: ‘Ga mee, ik weet wat!’ We gaan de kamer uit en de trap op. Boven is niemand. Ik neem de jongens mee naar de kamer van Oom James. In de kast zoek ik naar de kattepult. Ik vind wat anders. Tussen de kleren, gewikkeld in een gele doek, ligt een zwaar langwerpig ding. Ik doe de doek eraf en herken het stuk roest met de drakenkop, dat ik Oom James heb zien schoonmaken, die dag dat we de hond wegjoegen van zijn erf. De staart zou moeten eindigen bij de punt. Maar het wapen is gebroken en is ook niet - zoals deze of gene lezer mag hebben verwacht - op magische wijze heel geworden. En toch, waarom zou Oom James dit ding uit zijn huis op Tegalsari - waar opnieuw bloed is gevloeid - hebben gered, als het voor hem niet die betekenis had: heel, ongebroken, blank, dodelijk? Geschrokken wikkel ik het wapen - Kyai Tegalsari - weer in de doek en stop het tussen de kleren weg. Heleentje moet voorlopig maar blijven denken dat niemand van haar houdt. Het is geen ramp, ze heeft er de leeftijd voor. Achter de kleren vind ik de kattepult. ‘Eddy! Boetie! Kom mee, we gaan pillen op straat!’ We stommelen met veel lawaai de trappen af en de straat op - de straat, ha, de straat! - en schoppen de vuilnisbak om die daar staat. Het zal me verbazen wanneer hier nog een ruit heel blijft, vandaag!Ga naar eind* |
|