| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Mensen van vlees en bloed
Joop van den Berg
Hangend over de reling van het kleine motorschip midden in de baai zei ik hardop: ‘Dag, Hollandia, dag Nieuw-Guinea, dag Irian Barat! Ik heb de uitnodiging van de Verenigde Naties maar aangenomen om te komen op de ontvangstreceptie van de Hoge Vertegenwoordiger, omdat ik nog één keer de stad wil zien, vanuit de baai, 's avonds...’
Nog één keer de stad zien. Hollandia zien en dan sterven. Och nee, niet sterven natuurlijk... Gewoon gebukt verder leven, ergens in Holland. Wat verloren gebukt staan op een bushalte, schuilen voor wind en regen.
Dat wilde ik, nog één keer Hollandia zien, na vijf jaar Nieuw-Guinea. Het was nu radicaal afgelopen. We hadden het moeten teruggeven aan diegenen, die er een ‘heilig’ recht op hadden, zeiden de Indonesische kranten. We waren het kwijt, zei de staatssecretaris, maar we hadden het grandioos goed gedaan... Maar dat was niet zo, betoogden de functionarissen van de Verenigde Naties, die nù het heft in handen hadden genomen. En die dit nu achter mij in de salon van de plezierboot in vele talen en toonaarden herhaalden. ‘In zevenhonderd talen lullen zij zich suf,’ zei ik weer hardop.
Omdat de Hoge Vertegenwoordiger van de Verenigde Naties hier voor enkele maanden zijn zetel zou vestigen hadden ze me uitgenodigd. We kindly invite you!... You, Joop van den Berg en nog een dozijn van die Nederlanders die het zo slecht gedaan hadden. We kindly invite all of you... Kindly, ze moesten wel. Want ik was ook nog correspondent van een Frans persbureau en nauwelijks kindly geweest voor het wel en wee van de Verenigde Naties. Maar ik hoorde er bij door die verdomde perskaart... Ik was er altijd bij, altijd! Bij de aankomst van gigantische Hercules-vliegtuigen vol met Indonesische ambtenaren. Bij persconferenties van onduidelijke en onbeduidende Egyptenaren in VN-verband. Bij het in zee gooien van Nederlands luchtafweergeschut omdat het transport naar Nederland terug te veel geld zou kosten. Het overboord zetten van tientallen luchtafweergeschutten was
| |
| |
een prachtige vertoning geweest.
Ze lagen nu hier in de baai, ruim tien kilometer verder, meters onder de zeespiegel. Mooi groen luchtafweergeschut tussen de Nieuw-Guinese koralen.
‘Dag luchtafweer, dag peperdure luchtafweer.’ Ik was dronken en sentimenteel. Misschien had ik daarom wel de uitnodiging We kindly invite you aanvaard. Om dronken en met tranen in de ogen afscheid te nemen van Nieuw-Guinea, 24 x groter dan Nederland en 24 x eenzamer dan Nederland. Och Jezus, wat was ik vaak dronken geweest in die afgelopen vijf jaren.
En ook nu was er gelukkig weer drank in overvloed.
Achter mij in de rooksalon van het koninklijke jacht ‘Piet Hein’, nee, pardon, gouverneurlijke jacht ‘Piet Hein’, klonken stemmen en muziek. Mijn God, wat een stemmen, stemmen van naties die vereend zijn. ‘God zegen de stemmen, die vereend zijn,’ ging ik weer verder. ‘De baai van Hollandia is groot. Het is - na de baai van Rio de Janeiro, de baai van Benkoelen en de baai van Banda Neira de mooiste baai ter wereld!’
Vijf jaar lang was ik er bijna dagelijks langs gereden. Verdomd, bijna dagelijks, net als vroeger met lijn zeven door de Amsterdamse Kinkerstraat. Maar de baai was veel mooier. Zo godvergeten mooi. Tegen de heuvels die de baai omzoomden, nu ketens van lichtjes.
Het was allemaal voorbij, de geweldige ongein liep op zijn eind. De meeste vrouwen en kinderen waren al weg en nog maar een handjevol Nederlandse ambtenaren diende in VN-verband. In de exotische kroeg die Irian Barat heette, en vol hing met peniskokers en schilden, was ‘de hoogste tijd, heren’ geroepen. Niemand had het helemaal echt geloofd. Zelfs president Soekarno van Indonesië niet, zeiden welingelichte kringen. De kroeg had nooit veel voorgesteld, maar drank was er altijd in overvloed geweest, en vooral zo goedkoop, zonder weeldebelasting.
En verder is er niets aan te doen, dacht ik, helemaal niets. Het herinnerde mij aan het afscheid van Java in 1946, zo'n vijftien jaar geleden. Het enige wat mij van die gebeurtenis nog voor de geest stond was het wegvaren van het troepentransportschip met drommen mensen langs de reling, die allen zwegen. Mensen die zwegen.
De lichtsporen van weggeworpen sigarettenpeuken. Ik was zestien jaar toen, en het was al zo lang geleden, maar wat ik zeker
| |
| |
wist was dat niemand toen iets gezegd had. Niemand van die honderden mensen aan bakboordzijde van de ‘Johan van Oldenbarnevelt’. Ik kan ook nu weer wat sigarettenpeuken over de baai uitschieten, dacht ik, maar het zal niets uithalen.
We zijn Java kwijt, we zijn Nieuw-Guinea kwijt, mijn vader en het Onze Vader. We zijn volwassen. Het is de ‘hoogste tijd, heren’.
Dag allejezus mooie baai. Dag kampongs Tobati en Engros links en rechts van de ‘Piet Hein’ in de nevelige verte. Kampongs die ik zo vaak bezocht had, vroeger, eeuwen geleden, als voorlichtingsambtenaar. De blanke man was de Papoea's komen vertellen hoe zij door betere vismethoden gelukkiger zouden kunnen worden, hoe zij door meer geld te sparen gelukkiger hadden kunnen worden, en hoe zij door meer vulpennen te dragen zo verdomd veel ongelukkiger waren geworden. Maar dat is natuurlijk gelul, dacht ik. In Tobati en Engros heb ik voornamelijk voorlichting gegeven over anti-malaria-middelen. En daardoor zijn enkele tientallen kinderen in de afgelopen jaren niet doodgegaan.
‘Ik word sentimenteel,’ dacht ik hardop. ‘Op naar de bar, naar de drank, naar de-géén-vrouwen.’ Want de vrouwen van de Verenigde Naties waren meestal aan gene zijde van dertig, gelooid door de talrijke longdrinks. Zij waren niet als Samantha, die ik hier zou moeten laten. Want Samantha hoorde hier, in net zo'n gribus als die kampongs hier rond de baai. Ragfijne tatoueringen op bovenarmen en kleine borsten. Samantha Ajekop, oud zeventien jaar, geboren te Sarmi, ongehuwd maar wèl gebonden door een vroeger al betaalde bruidsschat. Zwart, met hard springerig kroeshaar, en zo lief. Als godzelve...
Op naar de bar, naar de Verenigde Naties, naar de discipelen van de Vrede, naar de whisky.
Buiten langs de reling voor de salon stonden groepjes mensen te praten. Ik hoorde de stem van Michael Pommeroy boven de anderen uit. Michael, tweede voorlichtingsfunctionaris van de Verenigde Naties, hij had vroeger bij de ‘Times’ gewerkt, en wist precies wat er fout was gegaan in deze barre landstreek. Het vaderland van Samantha en die tien kinderen waarvan ik het leven had gered, zonder volkerenbond.
Michael Pommeroy haatte mij en ik hem. Het eerste wat hij gedaan had na aankomst in dit onderontwikkelde land was een circulaire doen uitgaan dat de kantoren stipt om zeven uur 's mor- | |
| |
gens zouden beginnen.
De band speelde een swing-versie van de spiritual ‘Michael rode the boat ashore’. Ik begon mee te zingen ‘Michael rode his boat ashore, Hallelujah, Michael rode his boat ashore, Hallelujah. Michael is nothing but a bore, hallelujah, Michael is nothing but a bore, hallelujah... Michael is nothing more, hallelujah. Michael is really nothing more. Hallelujah!’
Ik wilde verder gaan maar was te beneveld om een aardig derde couplet te vinden. Maar niets was zo erg als stilte. Ik riep daarom met harde stem: ‘Luister, collega-Nederlanders, dát daar is Michael Pommeroy, ruim dertig jaar, bebrild, staffunctionaris van de Verenigde Naties met het Handvest in zijn achterzak, als een Jehovagetuige met zijn bijbeltje... Michael nu, vrienden, leeft, eet, denkt, en wordt zeer goed betaald, en verder is alles één pot nat voor hem. Zwart is lief en blank is gek. Maar die misdeelde zwarte, Michael, is niet zo'n klootzak als je denkt. Hij is een mens van vlees en bloed en ook hij probeert zoveel mogelijk gebruik te maken van de blanke.
Het zijn mensen van vlees en bloed, onze Papoea's hier ook hoor. Ze doen niets wat hun niet bevalt, daar hielp geen blank voorlichtingsambtenaartjelief wat aan... En hier staat er een die het weten kan - dronken weliswaar - maar ik heb vijf jaren lang mijn ogen goed gebruikt. Luister, Britse lul de behanger, we hebben hier ten onrechte gezeten; wij hebben hier, als Hollandse kaaskoppen, niets op dit eiland te zoeken. Het is van Indonesië als het “van iemand” zou zijn, en ze mogen dat godvergeten kale kloteneiland hebben. Maar bij God, hou op om de Papoea met een zalvende toon af te schilderen als een idioot die zijn ziel en zaligheid verkocht voor wat kralen en een spiegeltje... Hij was wijzer, hé lui, luister naar me, de Papoea was wel wijzer. Wijzer dan ik, en zeker wijzer dan jij, United Nations Public Relations Officer Number Two, of British Extraction. Luister, ik heb nog nooit een echt mooi voorouderbeeld kunnen ruilen voor een spiegeltje. Ik heb er wel eens honderd guldens voor geboden, maar niks hoor. Ach ja, ik had het kunnen jatten, hoor ik je al roepen. Maar dan hadden ze toch wel gestampt glas of iets anders door mijn eten gedaan. Weet je wat ze van mij jatten op mijn tournees? Mijn scheermesjes en mijn zakmes! Daar was behoefte aan in de rimboe, want stenen bijlen waren mooi maar onhandig. En dacht je dat ze zo'n zakmes ruilden voor een stenen bijl? Ben je belazerd, man, ze játten het gewoon van je. En gelijk hadden ze. Maar wat weet jij van
| |
| |
de rimboe, united nothing...’ Ik voelde plotseling een zware hand op mijn schouder. Het was Horst Fischer, een Duitse persfotograaf, die jaren later de Pulitzerprijs zou krijgen in Vietnam. Maar die avond in de baai van Hollandia was hij alleen nog maar Horst, een bierdrinkende Duitse persfotograaf. Hij wendde zich driftig tot Michael en siste hem toe: ‘Michael Pommeroy, jij bent, en ik weet dat zo verdomd goed, omdat ik er bij was, in de Kongo de man die het bloedbad bij Woniba op z'n geweten heeft, omdat jij nauwelijks enig benul had van wat je aan het doen was.’
Michael werd bleek, trok zijn lippen samen. ‘Jij verdomde Kraut, wat weet jij er van?’ Michael begon te schreeuwen...
‘God, zegen de baai,’ riep ik, ‘zegen Samantha, de drank en Horst Fischer, vooral de laatste!’
Michael begon te stotteren. ‘Jij verdomde fotograaf, wiens enige zorg het is of er in een land koud bier is, moet míj niets kwalijk nemen...’ ‘Niemand neemt jou hier aan het andere einde van de wereld nog iets kwalijk. Maar ik die er bij was in de Kongo weet beter. En daarom moet jij vanavond wel je bek houden, begrepen...’ Horst griste van de bar een groot glas met bierworstjes en stak ze één voor één in zijn mond. Hij gromde... Michael trok fel met zijn mond en siste: ‘Bier en worstjes, dat is het enige wat hun leven beheerst.’ Horst begon bulderend te lachen...
‘Bier en worstjes, wij Hunnen! Beter dan thee en flegma. Jezus, flegma, noem het stomheid. Honderden Kongolezen verloren het leven omdat Michael Pommeroy, toen nog vijfde voorlichtingsfunctionaris van de VN, zijn hersens, zijn gevoel, zijn verstand en zelfs zijn Britse flegma niet gebruikte.’
Ik moet weg, dacht ik. Naar de brug. Dag zeggen tegen Hollandia, tegen Hollandia-Binnen en Hollandia-Buiten, tegen blank en zwart, tegen weemoed en bedrog, tegen alles. Wat later stond ik op de brug. De Papoea-roerganger had mij kort toegeknikt toen ik met moeite de steile trap opkroop. Hij zei niets.
Hier sta ik, dacht ik, en ik kan best anders. Ach, Jezus, ja... In de verte kwamen een stel Papoea-vissers aan. Een twaalftal prauwen met elk twee man aan boord. Op de voorplecht van iedere boot een grote druklichtlamp die een scherp metalig helder wit licht verspreidde, dat de vissen in het water moest aantrekken. Achter de lamp stond de visser met een werpspies in zijn hand. De vissen werden met een snelle beweging aan de lange werpspies geregen en aan boord gesmeten. Ze zouden dáár op de bodem van
| |
| |
de prauw nog lang met klapperende staarten liggen stuiptrekken, dat wist ik. Ik was eens mee geweest, zo'n hele nacht vissen met een jongen van ons kantoor.
Het was een hele eigen werkelijkheid, dat inktzwarte water, de suizende druklichtlamp op de voorplecht, die kleine cirkel diepgroen water waar de aandacht van iedereen de hele avond op gespannen was.
Zij kwamen nu deze kant op. Door mijn betraande ogen werden de lampen grote vuurballen. Zij kwamen de kant van de ‘Piet Hein’ uit, maar bleven op zo'n vijftig meter afstand liggen. Het was immers de plezierboot van de gouverneur, de grote blanke onderkoning. Papoea's zien ons aan. Feestende blanken. Zie ons aan in het brandende braambos van onze blanke eigenwaan.
Gelul, dacht ik wat grimmig, en liep het smalle trapje van de brug weer af. Beneden op het dek stond Michael nog steeds druk te praten. Hij was hoogrood aangelopen, de opmerkingen van Horst Fischer moesten hem razend hebben gemaakt. Zijn stem was hoog en hees. Hij heeft een kwade dronk over zich, dacht ik, een zeer kwade Britse dronk... Ik niet, ik heb geen kwade dronk, ik heb een lullige dronk. Ik ga naar de brug en jank, zanik over Hollandia-Binnen en Hollandia-Buiten, maar kwaad godnee, moe wel. Allejezus moe...
‘Hey you,’ riep Michael plotseling mijn kant uitkijkend.
‘Sorry Michael,’ zei ik, ‘vandaag niet, melkboer. Niet nu. Lul maar aan. Ik doe niet meer mee. Ik heb geen zin.’
‘Maar ík wel,’ riep hij, ‘godvergeten Hollander. Daarnet had jíj zin met je Michael rode his boat ashore. En nu heb ik zin. Want, John, al die damned praatjes van daarnet wissen het feit niet uit dat jij hier een vorstelijk salaris verdient, wat je in Nederland nooit had kunnen verdienen...’
‘The same for you, Michael, the same for you. Het gezeemde voor jou, Michieltje... Maar wij hadden het niet over salarissen. Wij hadden het over de Papoea, en géén good man Friday met de zware blankenlaars op hun zwarte aars... Michael! Robinson Crusoe's United Nation Michael... Zij leefden hun eigen leven, ze hadden schijt aan ons! Dat jíj leeft weet nu iedere Papoea, na je besodemieterde circulaire dat iedereen om zeven uur 's morgens op kantoor moet zijn...
Hij stond over de leuning heen gebogen in het duister te staren. Plotseling wendde hij zich met een ruk naar mij toe, en begon te
| |
| |
lachen met hoge uithalen. Toen begon hij te praten, hijgend, en stomdronken. ‘Luister,’ zei hij met stemverheffing, en greep mij bij de schouders. ‘Hé, grote Papoeavriend, zij waren toch zo gek met je, John? Ja toch? Je mag het bewijzen, beste kerel.’
‘Mensen,’ snauwde hij hard, ‘luister allemaal. Hier, die John van den Berg, die kenner van land en volk. Zullen wij eens wedden of hij echt wel zo'n kenner is van land en volk? Zullen wij dan eens wedden dat die Papoeavissers daar verderop te beroerd zijn om hem uit het water op te pikken als wij hem hier over boord lazeren? Wedden dat geen sterveling hem oppikt...
“Michael, you're crazy,” hoorde ik roepen. “Joop, wees wijzer.”
Ik schatte de afstand tussen de vissers die nu in een kring bij elkaar lagen, en de boot. Ik kan het zwemmen, dacht ik, dronken en wel, ze varen niet weg als ze weten dat ik naar hen toezwem... Of wel?
“Nou,” riep Michael, “waarom spring je niet? Moedige betweter aller tijden. En waarom springt die Mof niet achter je aan? Dan kan hij de baai leegzuipen.”
“Michael, come on!” hoorde ik roepen.
Ik keek in de richting van de prauwen. De druklichtlampen begonnen weer in mijn betraande ogen een wilde dans op het water. Toen riep ik hard en hees met een stem die ik van mezelf niet kende: “Goed, Michael, om hoeveel wedden wij dat ze me zullen oppikken?” “Om honderd dollar,” krijste hij. “Honderd Amerikaanse dollars”. “Goed, goed mijn jongen, ik ga te water voor honderd Amerikaanse dollars.” Ik voelde in mijn broekzak of ik het contactsleuteltje van de motorfiets bij me had en gaf mijn portemonnaie aan een bekende.
“Goed, om honderd dollar, lul,” zei ik nog eens.
“Joop,” riep iemand, “je bent belazerd, joh, laat die klootzak toch praten...” Maar ik liep al, naar de reling toe en sprong. Het water was helemaal niet koud, glinsterend glad, ging er maar door mijn hoofd, glinsterend glad. Gladder dan ooit tevoren. Met een paar slagen kwam ik aan de oppervlakte en zwom weg van de boot. Achter mij hoorde ik stemmen, geroezemoes, gerammel van metaal... Even later sprongen lichtflitsen om me heen. God wat is dat water glad, zei ik steeds hardop, zo glad als het licht van de schijnwerper, die van de “Piet Hein” nu op mij gericht was en over de golven heen de baai inschoot.
Zwemmen, Joop, zwemmen voor honderd dollar. Een heitje
| |
| |
voor een kwarweitje... Maar ik werd moe, de prauwen leken steeds verder af te drijven. Ze moeten nu toch komen, dacht ik. Als de “Piet Hein” blijft schijnen moeten ze toch weten dat er iets aan de hand is. Bijna roerloos dobberden de prauwen in de harde schaduwen van de druklichtlampen. Het waren vissers van het dorp Engros, dit was tenminste hun viswater, was mij eens verteld door een Papoeameisje dat ik kende. Plotseling schoot de zin door mij heen die ik jaren geleden eens van haar had geleerd.
“Chena djaïdji - laat eens zien dat je van me houdt.”
Ik zag mezelf weer staan bij de pick-up, halfnaakt met harde jazzmuziek op de achtergrond, dronken, uitbundig en geil.
“Chena djaïdji,” had ik haar nageroepen. Als een welpje in de kring van Baloe, hippend in een half hurkende houding. “Chena djaïdji...” Selia lag geamuseerd op het grote bed naar mij te kijken. Zij had het prachtig gevonden, vooral die harde ch-klank aan het begin van de zin, die dronken door mij werd uitgestoten.
“Chena djaïdji!!!” begon ik te roepen. Daar in de baai van Hollandia in het Jaar onzes Heren 1962. “Chena djaïdji!!!” riep ik steeds harder. Waarom wist ik niet meer, en hoe hard ook niet meer. Ik was zo moe. Mijn armen werden steeds zwaarder. Maar ze kwamen dichterbij, de prauwen, langzaam, als voorwereldlijke monsters. Zo verdomd langzaam, alsof ze op hun hoede waren. “Chena djaïdji!!” riep ik luid en hees. “Chena godgloeiende djaïdji!” Kom dan toch hierheen, godverdomme, verdien honderd dollar.’
Een druklichtlamp doemde achter mij op, op nog geen twee meter afstand. Even later hing ik aan de dwarsligger. Twee handen tilden mij de boot in. Heel in de verte hoorde ik een gejuich. De tranen braken achter mijn ogen vandaan, ik rilde. Toen begon ik hoestend over te geven. Stromen verschraald bier spuugde ik uit. Ik lag drijfnat tegen de houten reling van de prauw, half opgericht, mijn hoofd buitenboord. De man in de boot zei niets. Toen ik uitgekotst was, schepte ik met beide handen wat water uit de baai en gooide het over mijn gezicht. Het zoute water beet in mijn ogen. Toen ging ik overeind zitten. Er kwam een Papoea op mij af. ‘Hé, meneer Van den Berg,’ zei hij. Toen ik opkeek zag ik een zwart gezicht zonder contouren.
Mijn ogen brandden in de kassen. ‘U kent mij toch wel,’ zei hij, ‘Josias Jouwe. Ik stond vroeger in de Landsdrukkerij, aan de Heidelberg. U kwam veel met drukproeven, Josias Jouwe, kenal-ka? Kent u mij niet meer?’
| |
| |
Maar ik herkende hem niet. Mijn ogen wilden hem niet zien. ‘Josias,’ zei ik met een hese stem. ‘Josias mijn jongen, je hebt honderd Amerikaanse dollars verdiend. Vierhonderd gulden, ampatratus rupiah... Op de “Piet Hein” was er een of andere dronken Engelse klootzak die beweerde dat, als ik overboord sprong, geen Papoea een hand maar mij zou uitsteken. Toen hebben we gewed,’ zei ik hortend en stotend. ‘En jij hebt gewonnen, mijn vriend.’
‘Waarom riep u CHENA DJAIDJI?’ zei hij kort. ‘Dat heb ik eens geleerd van Selia Jouwe,’ antwoordde ik.
‘Selia Jouwe!’ Hij lachte smalend. ‘Selia Jouwe wil alleen met Hollanders naar bed. Is ze met u ook naar bed geweest? Vast en zeker, tangung,’ besloot hij zijn zin.
‘Josias, luister! Morgen gaan wij samen honderd dollar halen. Je krijgt er bij de Handelmaatschappij zo vierhonderd gulden voor. Die zijn voor jou, heus, tangung... Jij hebt mij opgepikt. Ze zijn voor jou. Begrijp je me... ik belazer de boel niet...’
Hij knikte en antwoordde toen haast snauwend: ‘Oké, die vierhonderd gulden zijn voor mij, dat belooft u.’ ‘Sunguh mati, Gods straf. Morgen om tien uur gaan wij ze halen bij Dock Vier, bij de Secretarie. Jij en ik. Sunguh mati. ‘Maar breng me nu naar de steiger. Zeg nou niet dat je verder vissen moet, want zo veel werk is het niet. Vijf minuten varen.’
Hij antwoordde niet, maar riep iets tegen de man die bij de buitenboordmotor zat. Met een enorme zwaai wendde de prauw zijn steven naar de stad. Even later stond ik op de lange steiger. Morgen om tien uur bij de Secretarie, was het laatste wat Josias Jouwe zei.
Toen ik de lange pier opliep, begon ik plotseling te waggelen. Het leek wel of het bloed uit mijn benen stroomde. Mijn slapen begonnen te kloppen. Toen ik bij de motor kwam, viel ik languit op het harde hout en begon te huilen. Uitzinnig, en met lange uithalen. Alsof mij het grootste leed van de wereld was aangedaan. Toen ik wakker werd zag ik dat het tegen tweeën liep. Ik stond trillerig op. Stapte op de motorfiets en reed weg. Leeg, mijn ogen deden pijn van het zoute water en het huilen. Mijn keel was rauw van het braaksel. Mijn kleren stonken.
Nog geen half uur later stond ik in de badkamer. Toen ik op bed lag had ik het gevoel dat ik letterlijk in slaap tuimelde. Mijn God, dacht ik, honderd dollar, morgenochtend moet ik ze nog halen ook.
| |
| |
In een haast blije stemming werd ik wakker. Een wat loom geluksgevoel daalde over me toen ik na wat broodjes en zwarte koffie op de motor stapte en in de richting van de baai reed. Op naar de haven om honderd dollar te innen. Waarom had ik het in Godsnaam gedaan? Nog enkele weken en ik zou Nieuw-Guinea nooit meer terugzien.
Ik begon te zingen. En boven het geronk van de motor uit blerde ik tegen de blauwe tropenhemel. ‘Michael rode the boat ashore... Betalen, Michael,’ riep ik, ‘betalen zul je. Aan Josias Jouwe de somma van honderd dollar. Robinson Crusoe betaalt Vrijdag...’
Josias stond al voor het kantoor te wachten. Hij had een spijkerbroek aan, zijn overhemd met een grote knoop op zijn navel dichtgeknoopt, een kapmes in de brede gordel gestoken. Zijn prauw met buitenboordmotor lag half op het zand van het kleine strand, dat grensde aan de grote weg voor de gouvernementsgebouwen. Toen ik hem wat uitbundig groette, knikte hij kort met het hoofd. Dezelfde norse knik van gisteravond, dacht ik.
‘Wanneer gaat u eigenlijk naar Holland?’ vroeg hij. ‘Over een paar weken, Josias,’ zei ik. ‘Waarom vraag je dat. Wil je mee?’ voegde ik er wat gekscherend aan toe. ‘Ja natuurlijk,’ antwoordde hij. Mijn God, wat moest ik daarop zeggen? Tien jaar lang hadden wij gesproken over een land achter de horizon, waar alles mooier en beter was, waar de vrouwen melkblank waren met zacht blond haar. Een land waar iedereen kon lezen en schrijven. Een land waar ook hij die niet werkte toch kon eten. En er waren Papoea's geweest die het tegenover Josias hadden bevestigd. Nu zou het allemaal ophouden.
‘Kom Josias,’ zei ik, ‘ik maakte maar een grapje. We gaan honderd dollar halen, vierhonderd pop, vierhonderd pop,’ zei ik met veel rollende Indische r's.
Michael zat achter een immens bureau. Naast hem troonde, ja verdomd, troonde een magere secretaresse. Hij had een smetteloos wit pak aan. Ik zag hoe geïrriteerd hij had gekeken toen wij zonder kloppen waren binnengekomen, maar de oppasser die voor het gebouw stond had ons zwijgend doorgelaten.
‘Michael,’ begon ik wat plechtig, ‘dit hier is Josias Jouwe. Hij heeft mij gisterenavond - je herinnert je toch nog wel dat wij een weddenschap hadden lopen - uit het water gehaald. Ik ben zo verdomd sociaal om hém die honderd dollar te schenken. Deze visser van mensen, deze zwarte medemens! Zou je zo vriendelijk
| |
| |
willen zijn en hem die honderd dollar overhandigen? Hij heeft het zo verdomd hard nodig. Hij verdient maar 156 dollars en 30 cents per jaar, hebben jouw statistici becijferd.
Honderd dollar is een immens bedrag voor onze vriend Vrijdag, Michael. Betaal hem nu, níet namens de United Nations, maar gewoon uit je eigen zak, zak...’ Hij begon wat smalend te lachen ‘Ach,’ zei hij op wat hautaine toon, ‘wat waren we dronken en malicieus hè, gisterenavond. God ja, we hebben nog gewed ook, maar voordat iedereen het wist was je al overboord. The flying young Dutchman on a daring trapeze. Maar weet je, weddenschappen met een dronken kop gesloten gelden bij ons niet zo. Hoe het ook zij, ik weiger om maar iets te betalen.’
‘Je betaalt godverdomme...’, riep ik luid, ‘en anders...’
‘Jezus,’ viel Michael me in de rede, ‘dat is toch waanzin. Ik heb gisteren meteen een sloep achter je aangestuurd en je met een schijnwerper laten volgen. Er kon toch niets gebeuren. Dat van die honderd dollar, dat was toch een grapje. Misschien wel een misplaatste grap, maar we waren bezopen.’
‘Michael, dat was géén grap. Om de verdommenis was het geen grap. Ik ben in het water gesprongen. In dat gladde glinsterende water, dat verrekt gladde water, toch niet om jou te plezieren. Honderd dollar krijg ik van je en vlug, héél vlug...!’
Michael wendde zich tot zijn secretaresse en begon op fluisterende toon met haar te praten. Ik keek achterom. Josias stond achter mij. Hij keek strak en nors voor zich uit. Hij kent vast wel zoveel Engels om het gesprek te kunnen volgen, dacht ik.
‘Josias,’ zei ik, ‘Josias, dia tidak mau bayar... hij wil niet betalen.’ Maar nog steeds was er geen enkele emotie van zijn gezicht te lezen. Michael zag dat Josias mij niet antwoordde. Hij pakte de telefoon en begon tergend langzaam een nummer te draaien. ‘Michael! siste ik, “Je moet betalen. Honderd dollar. Nú!” “I am sorry,” zei hij wat binnensmonds, “maar jullie kunnen gaan. Ik heb wel wat belangrijkers te doen...”
Ik liep op hem af terwijl het bloed uit mijn slapen leek weg te vloeien, en hield mij vast aan de rand van zijn bureau.
“Michael,” zei ik zwaar hijgend. “Je moet hem godverdomme betalen. Hij heeft er recht op. Ik heb getuigen. Vuile rotzak!”
“John,” - vaag wegwuivend gebaar met de hand - ik ben aan het bellen. Behave yourself, will you?’
‘Nee!’ riep ik, ‘je zult naar me luisteren. Leg die telefoon neer.
| |
| |
Je zult...’ Toen werd ik bruusk opzij geduwd en hourde een harde, korte, droge slag. In het tafelblad stond trillend het kapmes van Josias, met aan weerskanten wat pathetisch de doorgekapte telefoonlijn. Michael werd lijkbleek, de telefoon met het dode eindje snoer nog aan zijn oor.
Hij probeerde wat te zeggen, maar er kwamen alleen wat losse klanken uit zijn keel. De secretaresse zat versteend achter haar bureau.
Met een razend snel gebaar trok Josias het kapmes uit de tafel en commandeerde ‘Betalen, nú, honderd dollar! Wan hunred dollar, wan hunred dollar, now...’
Wat er verder gebeurde drong nauwelijks tot mij door. Michael trok snel zijn portefeuille en haalde er wat bankpapier uit. Josias, het kapmes nog in de ene hand, telde het geld na, stak het in de achterzak en deed behoedzaam een paar passen achterwaarts, het blauwglimmende kapmes in de aanslag.
Toen we even later buiten waren, begon hij steeds sneller te lopen. Hij rende op het laatst naar de prauw, sprong er in, startte de buitenboordmotor en voer de haven uit.
Ik keek hem na. Het duurde uren voordat de prauw van Josias Jouwe een stipje was geworden in de van zonlicht gek geworden baai.
|
|