De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
ArcadiëGa naar voetnoot*
| |
[pagina 132]
| |
echt uniek in zijn soort. De trap slingert omlaag naar een lieflijk en afgelegen plaatsje. Er zijn geen bus- of treinverbindingen, geen pensioni of hotels, geen kunstacademies, geen toeristen of souvenirs, er is zelfs geen briefkaart te koop. De plaatselijke bevolking draagt een schilderachtige klederdracht, zingt onder het werk en haalt in de visnetten Griekse vazen naar boven. Het is een van de weinige plekken ter wereld waar je nog een herdersfluit kunt horen, waar mooie meisjes met open bovenlijfjes ongefotografeerd gaan, met hun manden vis op het hoofd, en waar als het donker is serenades worden gezongen. Daar komen de Amerikanen de trap af naar het dorp. De vrouwen in het zwart, die op weg zijn naar de kerk, knikken hen toe en wensen hen goedemorgen. ‘Il poeta,’ zeggen ze, tegen elkaar. Goedemorgen dichter, goedemorgen vrouw van de dichter, zoons van de dichter. Het lijkt of hun beleefdheid de vreemdeling in verlegenheid brengt. ‘Waarom noemen ze je dichter?’ vraagt zijn oudste zoon, maar vader antwoordt niet. Op het dorpsplein bemerkt men dat het dorpje niet helemaal volmaakt is. Wat door de slechte wegen werd tegengehouden is door de ether binnengekomen. De jongens van het dorp, die rondhangen bij de fontein, hebben hun strohoed schuin over het voorhoofd, en een lucifershoutje tussen de tanden, en bij het lopen wiegen ze zwierig heen en weer, alsof ze in het zadel geboren zijn, hoewel er in het hele dorp geen rijpaard te vinden is. Het blauwgroene schijnsel van het televisietoestel in het café begint hen te veranderen van zeelui in cowboys, van vissers in gangsters, van herders in jeugdige delinquenten en showmasters, met een blaas boordevol coca-cola, en dat vinden de Amerikanen erg jammer. E colpa mia, denkt Seton, de quasi-dichter, terwijl hij zijn gezin meeneemt het plein over, naar de kade waar hun roeiboot gemeerd ligt. De haven is zo rond als een soepbord, de havenmond ligt tussen twee klippen en op de buitenste klip, die aan de zeezijde, staat het kasteel met zijn ronde torens dat de Setons deze zomer gehuurd hebben. Bij het zien van het bijna volmaakte panorama breidt Seton zijn armen uit en roept: ‘Jezus, wat een plek!’ Hij ontvouwt een parasol voor zijn vrouw, achterop de roeiboot, en bekvecht met de jongens over de plaats waar ze moeten zitten. ‘Je gaat zitten waar ik zeg dat je gaat zitten, Tommy!’ schreeuwt hij. ‘En ik wil niets meer van jullie horen.’ Met veel onschuldige drukte kiezen ze zee. De klokken zijn stil en ze kunnen nu het gehijg en ge- | |
[pagina 133]
| |
piep horen uit de longen van het oude kerkorgel, verteerd als die zijn door de mist uit zee. Langs de kust is het water lauw en bijzonder vuil, maar buiten, voorbij de pier, is het zo helder, zo subtiel van kleur, dat het lichter lijkt dan water, en als Seton de schaduw van hun jol tien vadem diep over zand en rotsen ziet glijden lijkt het of ze zweven op blauwe lucht. Leren riempjes doen dienst als dol en roeien doet Seton door in de kuil te gaan staan en met zijn volle gewicht tegen de roeispanen te leunen. Hij zelf vindt dat hij daarbij een redelijk goed - zelfs schilderachtig - figuur slaat, maar hij zou nooit, zelfs niet vanuit de verte, voor een Italiaan worden aangezien. Eigenlijk straalt de arme kerel iets crimineels, iets van schaamte uit. De illusie van gewichtloosheid, de betoverende rust van de dag - gekanteelde torens tegen dat strakblauw van de hemel dat een deel van ons bewustzijn lijkt - zijn schuldgevoel kon het allemaal niet wegnemen, alleen maar opschorten. Hij is een huichelaar, een charlatan, hij is esthetisch gesproken een crimineel, en zijn vrouw, die zijn gevoelens raadt, zegt zacht: ‘Zit er maar niet over in, liefje, niemand weet het en als ze het wel weten kan het ze toch niet schelen.’ Het zit hem dwars dat hij geen dichter is en dat op deze volmaakte dag het uur van de waarheid in zekere zin voor hem zal aanbreken. Hij is helemaal geen dichter, hij had alleen gehoopt in Italië beter begrepen te worden als hij zich voor dichter uitgaf. Het is een onschuldig soort bedrog - een wensdroom eigenlijk. Hij zit alleen in Italië om zijn leven wat meer distinctie te verlenen, om zijn beschouwelijke gaven althans wat meer te ontplooien. Hij heeft zelfs overwogen een gedicht te schrijven - iets over goed en kwaad. Er zijn veel meer boten op het water die de klip ronden. Alle lanterfanters en jongens van de strandwacht zijn eropuit getrokken; ze botsen met de dolboorden tegen elkaar, knijpen hun vriendinnetjes en brengen luidkeels flarden canzone ten gehore. Iedereen groet il poeta. De kust is steil aan de andere kant van de klip; er zijn terrassen voor wijngaarden, het staat er vol rozemarijn, en de zee heeft hier een rij inhammen in de kust geslagen, waar zand ligt. Seton stuurt aan op de grootste daarvan en als hij het strand nadert duiken zijn zoons van de boot. Hij meert af en brengt de parasol en de andere spullen aan land. Iedereen maakt een praatje, iedereen zwaait en, op de weinige kerkgangers na, is iedereen uit het dorp op het strand. De Setons | |
[pagina 134]
| |
zijn de enige vreemdelingen. Het zand is diepgoud van kleur en de zee blinkt met de banen van een regenboog: smaragd, malachiet, saffier en indigo. De opvallende afwezigheid van enige vulgariteit of prekerigheid in het tafereel ontroert Seton zo sterk dat zijn gemoed lijkt vol te stromen met waardering. Dit is eenvoud, denkt hij, dit is schoonheid, dit is de pure gratie van het mens zijn! Hij zwemt in het koele, verkwikkende water en als hij genoeg gezwommen heeft gaat hij languit in de zon liggen. Maar nu lijkt hij rusteloos, alsof hij er weer over in zit dat hij geen dichter is. En als hij geen dichter is, wat is hij dan wel? Hij is televisieschrijver. Op het zand in de inham, aan de voet van het kasteel, ligt de gestalte van een televisieschrijver. Zijn fout is dat hij de auteur is van een afgrijselijke familieserie getiteld ‘The Best Family’. Toen het hem duidelijk werd dat zijn accoordje met de middelmatigheid niets meer te maken had met vlees en bloed, maar met hele vorstendommen en koninkrijken van gemenigheid, heeft hij zijn baan opgezegd en de wijk genomen naar Italië. Maar nu is ‘The Best Family’ gekocht door de Italiaanse televisie - het heet hier ‘La Famiglia Tosta’ - en de stompzinnigheden die hij geschreven heeft zullen nu opstijgen naar de torens van Siena, ze zullen gehoord worden in de oude straten van Florence en vanuit de lobby van het Gritti Paleis uitzweven over het Canal Grande. Deze zondag is zijn debuut en zijn zoons, die trots op hem zijn, hebben dit in het dorp rondverteld. Poeta! Zijn zoons gaan nu tekeer met hun machinegeweren. Pijnlijk herinnert het hem aan zijn verleden. In hun onschuld zijn zij door de televisie besmet. Terwijl de kinderen van het dorp zingen, dansen en wilde bloemen plukken, stormen zíjn zoons van de ene rots naar de andere en doen alsof ze iedereen doodschieten. Het is een fout, een onbetekenende fout, maar het brengt hem toch van slag, al kan hij zich er niet toe zetten hen bij zich te roepen om uit te leggen dat de bedrevenheid waarmee ze het schreeuwen en ineenzakken van stervenden nadoen een bestaand internationaal misverstand wel eens zou kunnen vergroten. Het misverstand is er, en hij ziet al hoe de vrouwen hun hoofd schudden bij de gedachte aan een land waar het zo barbaars toegaat dat kleine kinderen zelfs geweren krijgen als speelgoed. Mamma mia! Ze hebben het allemaal wel gezien in de bioscoop. In New York zou je niet over straat durven gaan vanwege de gangsteroorlogen, en zodra je buiten New York komt, zit je in een jungle, met niets dan naakte wil- | |
[pagina 135]
| |
den om je heen. Het gevecht komt ten einde, ze gaan weer zwemmen, en Seton, die zijn spullen om te speervissen heeft meegebracht, is een uur lang bezig met het verkennen van een rotsachtige rif onder water, een uitloper van de verste punt van de inham. Hij duikt, zwemt door een school doorschijnende vissen en ziet, nog dieper naar beneden, waar het water koud en donker is, een grote inktvis die hem venijnig aankijkt, zijn armen intrekt en wegglipt in een grot bekleed met witte bloemen. Daar bij de rand van de grot ziet hij een Griekse vaas, een amfoor. Hij duikt erheen, voelt het grove aardewerk aan zijn vingers en gaat naar boven voor lucht. Hij duikt, steeds opnieuw, en tenslotte brengt hij de vaas triomfantelijk naar het daglicht. Het is een plompe vorm met een nauwe hals en twee oortjes. De hals is omwonden met een sjerp van donkerder aardewerk. De vaas is nog net niet doormidden gebroken. Dergelijke vazen, en nog veel mooiere, worden vaak langs die kust gevonden en als ze geen bijzondere waarde hebben, komen ze op een plankje in het café te staan, of bij de bakker of de kapper, maar dit exemplaar is voor Seton van onschatbare waarde - alsof het feit dat een televisieschrijver kan rondgraaien in de Middellandse Zee om met een Griekse vaas boven te komen een hoopvol voorteken is voor de cultuur, een bewijs dat hij zelf van enig gehalte is. Hij viert zijn vondst met een glas wijn en dan is het etenstijd. Bij zijn lunch drinkt hij de fles wijn leeg en daarna gaat hij, net als ieder ander op het strand, in de schaduw liggen en valt in slaap.
Kort nadat Seton wakker was geworden en een frisse duik in zee had genomen, zag hij de vreemdelingen in een boot de punt rond komen - een Romeins gezin, raadde Seton, dat naar Tarlonia was gekomen voor het weekend. Een vader, een moeder en een zoon waren het. Vader modderde onhandig met de roeiriemen. De bleke kleur die ze alle drie hadden, en hun hele manier van doen, onderscheidden hen van de mensen uit het dorp. Het was of ze uit een ander werelddeel de inham naderden. Toen ze dichterbij kwamen kon men de vrouw aan haar man horen vragen of hij de boot op het strand kon zetten. De antwoorden van de vader waren kortaangebonden en erg luid. Zijn geduld was op. Roeien was niet zo makkelijk, zei hij. Niet zo makkelijk als het leek. Het was niet zo makkelijk om af te | |
[pagina 136]
| |
meren in een inham die je niet kende, waar de boot aan stukken geslagen kon worden, als er even een wind opstak, en hij de eigenaar een nieuwe boot kon betalen. Boten waren duur. Deze tirade leek de moeder gênant en de zoon vermoeiend te vinden. Ze hadden alle twee zwemkleding aan; de vader niet en in zijn witte overhemd leek hij des te minder in het idyllische tafereel te passen. De paarse zee en de gracieuze zwemmers bezorgden hem alleen nog maar meer ergernis en, rood aangelopen van getob en ongenoegen, riep hij de zwemmers opgewonden allerlei nodeloze waarschuwingen toe, bestookte de mensen op het strand met vragen (Hoe diep was het water? Hoe veilig was de inham?) en meerde zijn boot tenslotte veilig af. Tijdens dit luidruchtig optreden glimlachte de zoon heimelijk naar zijn moeder en zij glimlachte heimelijk terug. Ze verdroegen dit nu al zoveel jaren. Kwam er dan nooit een eind aan? Grommend en briesend liet hij het anker vallen in vijftig centimeter water en moeder en zoon glipten over het dolboord en zwommen weg. Seton bleef naar de vader kijken: deze haalde een editie van Il Tempo uit zijn zak en begon te lezen, maar het licht was te schel. Vervolgens tastte hij angstig in zijn zakken om te zien of de huissleutels en de autosleutels geen vleugeltjes hadden gekregen en waren vertrokken. Toen schraapte hij met een blikje een beetje buiswater uit de boot. Daarna bestudeerde hij de versleten lussen voor de roeiriemen, keek op zijn horloge, controleerde het anker, keek weer op zijn horloge en bestudeerde de lucht, waar één enkel wolkje dreef, op zoek naar tekenen die op storm konden wijzen. Tenslotte ging hij zitten en stak een sigaret op, en zijn zorgen, die uit alle windstreken op hem afkwamen, kon je op zijn voorhoofd zien neerstrijken. Ze hadden de boiler aan gelaten in Rome! Zijn flat en al zijn kostbaarheden werden misschien op ditzelfde moment door de ontploffing verwoest. De linker voorband van de auto was een beetje dun en die zou nu wel plat zijn, als de hele auto niet al gestolen was door de bendes die je hier had in die afgelegen vissersdorpen. Het wolkje in het westen was nog klein, zeker, maar wel van het soort dat slecht weer aankondigt en op de terugweg rond de punt zouden ze genadeloos heen en weer geslingerd worden op de hoge golven en ze zouden pas weer in het pensione (waar ze al voor het avondeten betaald hadden) terug zijn als de lekkere karbonaden allemaal op waren en de wijn ook. De president kon wel vermoord zijn, in zijn afwezigheid, of de lire gedeva- | |
[pagina 137]
| |
lueerd. Het kabinet was misschien wel gevallen. Plotseling stond hij op en begon te brullen naar zijn vrouw en zoon. Het was tijd om op te stappen, tijd om op te stappen. Het werd al avond. Er was storm op til. Ze zouden te laat zijn voor het eten. Ze zouden vast komen te zitten in het drukke verkeer bij Fregene. Ze zouden alle leuke televisieprogramma's missen... Zijn vrouw en zijn zoon keerden om en zwommen naar de boot, maar ze namen er de tijd voor. Het was nog niet zo laat, dat wisten ze. Het werd nog geen avond en er was niets dat op storm wees. Ze zouden niet te laat zijn voor het avondeten in het pensione. Ze wisten uit ervaring dat de tafels nog niet eens gedekt zouden zijn als ze in het pensione aankwamen, maar ze hadden geen keus. Ze klommen aan boord, terwijl de vader het anker lichtte, naar de zwemmers waarschuwingen schreeuwde, en advies vroeg van de kust. Tenslotte kreeg hij de boot vlot en zette koers rond de punt. Nauwelijks waren ze verdwenen of een van de jongens van de strandwacht klom naar de hoogste rots, zwaaide met een rood hemd en riep, ‘Pesce cane! Pesce cane!’ Alle zwemmers maakten joelend van opwinding rechtsomkeert en zwommen met zoveel gespetter terug naar het strand, dat het water kolkte en bruiste. Voorbij de zandbank waar ze geweest waren was de vin van een haai te zien. Er was tijdig alarm geslagen en de haai leek verbolgen zoals hij daar door het malachietkleurige water kruiste. De strandbezoekers stonden in een rij langs het water en wezen elkaar de booswicht aan, en een klein kindje dat in ondiep water stond riep: ‘Brutto! Brutto! Brutto!’ Toen begon iedereen te juichen, want daar kwam Mario, de beste zwemmer van het dorp, met een lang harpoengeweer het pad af. Mario werkte als steenhouwer en om de een of andere reden - misschien zijn ijver - had hij er nooit helemaal bij gehoord. Zijn benen waren te lang, of stonden te ver uiteen, zijn schouders waren te rond of te vierkant, zijn haar was te dun en de lichamelijke pracht waarmee de andere knapen zo rijk bedeeld waren was hem onthouden. Zijn naaktheid had iets meelijwekkends, iets aandoenlijks, als een vreemde die bij een intiem gebeuren verrast wordt. Hij werd toegejuicht en aangemoedigd terwijl hij door de menigte heen liep, maar een lachje, al was het maar van de zenuwen, kon hij niet opbrengen, en met samengeperste lippen beende hij het water in en zwom naar de zandbank. De haai was echter al weg en het meeste zonlicht ook. Zo ontnuchterd was het donkere strand dat de badgasten hun spullen | |
[pagina 138]
| |
bij elkaar raapten en op huis aan gingen. Niemand wachtte op Mario; niemand gaf blijkbaar om hem. Hij stond daar met zijn harpoen in het donkere water, klaar om veiligheid en welzijn van de gemeenschap te verdedigen, maar ze keerden hem de rug toe en klommen zingend de klip op. ‘Krijg de klere met je Famiglia Tosta,’ dacht Seton. Krijg de klere. Dit was het mooiste uur van de hele dag. Allerlei genoegens - eten, drank, liefde - lagen nog vóór hem, en door het groeiende duister was het of hij geleidelijk aan werd bevrijd van zijn verantwoordelijkheid als televisieschrijver, van de taak om zijn leven zin te geven. Nu lag alles in de ruime, donkere schoot van de nacht en werd de overpeinzing onderbroken. De trap die zij opgingen liep langs de met festoenen versierde vestingwerken die ze gehuurd hadden en juist op deze plaats, van hier tot aan de ophaalbrug en de poort was de triomf van de koning, de architect en de steenhouwers het meest imponerend, want wat je er voelde was militaire onneembaarheid, vorstelijkheid en schoonheid in één adem. Er was geen plekje, geen bochtje, geen toren of kanteel waar die krachten niet samen waren. Alle vestingmuren hadden fraaie kroonlijsten en op ieder punt waar de vijand maar had kunnen naderen verkondigde het grote, acht ton zware helmteken van de christenkoning van Spanje het bloed, het geloof en de goede smaak van de verdediger. Boven de hoofdpoort was het helmteken uit zijn fraaie omlijsting van zeegoden met drietanden gevallen en in de slotgracht geplonsd, maar het was met zijn blazoen omhoog terechtgekomen en de kwartieren, het kruis en de marmeren dekkleden waren in het water te zien. Toen zag Seton tussen de andere opschriften op de muur staan de woorden ‘Americani go home, go home’. De letters waren vaag, ze stonden er misschien al sinds de oorlog, of ze waren zo vaag doordat ze haastig waren geschreven. Zijn vrouw en zijn kinderen zagen het niet en toen zij de ophaalbrug overstaken en de binnenplaats opliepen, deed hij een stap opzij en ging terug om de woorden met zijn vingers weg te poetsen. Wie kon dat toch geschreven hebben? Hij voelde zich genomen en op zichzelf teruggeworpen. Hij was gevraagd om naar dit vreemde land toe te komen. Er was veel ophef van gemaakt in de uitnodigingen. Reisbureaus, scheepvaartmaatschappijen, luchtvaartmaatschappijen, zelfs de Italiaanse regering, allemaal hadden ze hem gesmeekt zijn gerieflijke leventje vaarwel te zeggen en naar het buitenland te gaan. Hij had | |
[pagina 139]
| |
de uitnodiging aanvaard, hij had zich op hun gastvrijheid verlaten, en nu werd hem, door deze oude muur, meegedeeld dat hij ongewenst was. Nooit eerder had hij het gevoel gehad ongewenst te zijn. Dat was hem nog nooit gezegd. Hij was gewenst geweest als baby, gewenst als jongeman, gewenst als minnaar, als echtgenoot en vader, gewenst als tekstschrijver, als causeur, als kameraad. Nee, hij was juist altijd bijzonder gewenst geweest en zijn enige zorg was geweest om zuinig met zichzelf te zijn, om slechts met tact en prudentie van zijn gevierde charmes gebruik te maken, zodat ze het beste resultaat zouden hebben. Hij was destijds zeer in trek voor golf, tennis, bridge, voor charades, cocktailparties, en bestuursfuncties - en toch werd hij door deze oude muur aangesproken alsof hij een paria was, een naamloze bedelaar, een verstotene. Hij was bijzonder diep gekwetst.
Het ijs werd bewaard in de donjon van het kasteel, en Seton ging daar met zijn cocktailshaker heen, vulde hem, mengde een paar martini's en nam die mee naar de kantelen van de hoogste toren, waar hij samen met zijn vrouw ging kijken naar het licht dat steeds van toon veranderde. Duisternis vulde de uitgesleten gaten in de klippen van Tarlonia en al was het wel heel ver gezocht om de heuvels langs de kust met de borsten van een vrouw te vergelijken, toch hadden ze een kalmerende uitwerking op Setons gevoelens en maakten ze dezelfde diepe vertedering in hem los. ‘Misschien ga ik na het eten even naar het café,’ zei zijn vrouw, ‘alleen om te zien wat ze van de nasynchronisatie gemaakt hebben.’ Zijn vrouw begreep niet wat zijn werk als televisieschrijver voor hem betekende. Ze had dat nooit begrepen. Hij zweeg. Men zou hem, vermoedde hij, vanuit de verte tussen zijn kantelen misschien kunnen houden voor wat hij niet was - een dichter, een ervaren reiziger, een vriend van Elsa Maxwell, een prins of een hertog - maar deze wereld rondom hem had nu niet echt de kracht hem te verheffen en te veranderen. Hij zelf was het maar, de schrijver van ‘The Best Family’, die hij, alle kosten en moeite ten spijt, mee had genomen over de grenzen, en over zee. De bloemrijke en imponerende entourage veranderde niets aan het feit dat hij door de zon verbrand was, in een verliefde stemming was, honger had en iets gebogen liep, en dat de rots waarop hij | |
[pagina 140]
| |
zat, die daar was gearrangeerd door de grote koning van Spanje, in zijn achterste sneed. Aan tafel vroeg Clementina, de kokkin, of ze in het dorp naar ‘La Famiglia Tosta’ mocht gaan kijken. De jongens zouden natuurlijk met hun moeder meegaan. Seton ging na het eten terug naar zijn toren. Met brandende fakkels voer de vissersvloot uit langs de pier. De maan kwam op en scheen zo fel op het water dat de zee leek te kolken en draaien in het licht. Vanuit het dorp kon hij het bel canto horen van moeders die hun dochters riepen, en af en toe een snerp uit het televisietoestel. Over twintig minuten zou het allemaal voorbij zijn, maar aan het besef van gemenigheid in absentia kon hij niet ontkomen. O, hoe moest het tij van barbaarsheid, vulgariteit en prekerigheid toch worden gekeerd? Toen hij de lichtjes zag waarmee zijn gezin de trap op kwam, ging hij hen beneden bij de slotgracht tegemoet. Ze waren niet alleen. Wie was daar nog meer? Wie waren die gestalten die daar naar boven kwamen? De dokter? De burgemeester? En een klein meisje met gladiolen in haar hand. Het was een delegatie, en een vriendelijke, dat kon hij horen aan hun lichte toon. Ze waren gekomen om hem te huldigen. ‘Het was mooi, zo komisch, zo levensecht,’ zei de dokter. Het kleine meisje gaf hem bloemen en de burgemeester omhelsde hem luchtig. ‘Ach, signore,’ zei hij, ‘we dachten dat u maar gewoon een dichter was.’ |
|