De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
De raaf
| |
[pagina 73]
| |
En mijn ziel werd van halfslachtig aarzelend weer kalm en krachtig.
‘Heer,’ zei ik, ‘of dame, waarlijk, schenk mij daar vergiffenis voor,
want ik doezelde en ik knikte, toen gij zó zachtzinnig tikte,
dat mijn droombeeld nauwelijks schrikte, toen gij tikte om gehoor.
Zie mijn deur, zij zwenkt naar binnen. Laat U zien. Ik sta ervoor.’
Duisternis als nooit tevoor.
Diep in het duister voor mij glurend, stond ik daar verwonderd, turend,
twijfelend, durvend, dromen dromend als geen sterveling tevoor.
Maar de stilte wou niet breken en het duister zond geen teken
dan alleen 't eenzelvig spreken van mijn fluisterend ‘Eleonoor’.
En de echo bracht mij murmelend slechts dit ene ‘Eleonoor’.
Enkel dit kwam tot mij door.
In de kamer wederkerend; innerlijk door vuur verterend,
hoorde ik weldra weer het tikken, ietwat luider dan tevoor.
‘Of 't een Wie, dan wel een Wat is, niets is duidelijker dan dat is:
in het duister, dat een gat is, kom ik dit geheim op 't spoor;
als mijn hartslag kalm en mat is kom ik dit geheim op 't spoor:
't is de wind slechts, die ik hoor.’
Bliksemsnel een luik ontwerveld! Door de wind erin gewerveld,
stapte statig daar een raaf uit lang vervlogen eeuwen door.
Zelfs de lichtste buiging meed-ie; stom en zonder stilstaan schreed-ie;
met het air van lord of lady stapte hij de kamer door;
stapte hij naar 't beeld van Pallas en zat statig op diens oor;
zat en zweeg op Pallas' oor.
| |
[pagina 74]
| |
't Ebben vogelbeest verlokte, waar 't zo stram op Pallas stokte,
mijn verdriet door zijn decorum: aarzelend brak mijn glimlach door.
‘Kort van kuif en zwart van verve, zult gij, dunkt mij, moed niet derven,
raaf of spookbeeld, bij uw zwerven over 't nachtelijke spoor.
Zeg mij, lordschap, hoe uw naam luidt daar op Pluto's nachtelijk spoor.’
‘Nooit meer,’ kraste het in mijn oor.
Wonderlijk de redenatie van die vogel zonder gratie,
woorden sprekend zonder rede, die hij redeloos verloor.
Daarbij kwam de vraag gerezen: Was, als ik, één sterfelijk wezen
ooit gezegend als met deze vogel daar op Pallas' oor;
met zo'n beest als op het borstbeeld daar omhoog, op Pallas' oor?
‘Nooit meer,’ heette het, kwam mij voor.
Maar het beest, hoog en allenig daar op 't borstbeeld, sprak slechts 't enig
enige waaraan hij blijkbaar ziel en zaligheid verloor.
Verder star en stil gezwegen, - vlerk noch staartveer zag ik bewegen -
zat ik mopperend te overwegen hoeveel vrienden ik al verloor:
‘In de morgen vlucht en vliedt hij, als de dromen, die ik verloor.’
‘Nooit meer,’ kwam de raaf mij voor.
Bevend - door de bruusk gesproken woorden werd de sfeer verbroken -
dacht ik: Alles wat hij in heeft is het antwoord, dat ik hoor.
Vastgekoppeld aan een wezen, dat de klauw van ramp en vrezen
rond de keel voelt en 't verwezen lied tot dit refrein bevroor:
tot de lijkzang op zijn droombeeld tot dit triest refrein bevroor;
tot dit ‘nooit meer, nooit’ bevroor.
| |
[pagina 75]
| |
Maar, terwijl de raaf daar stokte en tot een glimlach mij verlokte,
sleepte ik mijn liefste zetel voor de buste en 't beest op 't oor.
In die zetel zat en zonk ik; in mijn diepst gepeins verdronk ik;
droom aan duister droombeeld klonk ik. Wat had deze vogel voor;
wat had deze barre vogel met zijn barse ‘Nooit meer’ voor,
dat daar kraste aan mijn gehoor?
Onder al die raadselen zwichtend; mij met geen syllabe richtend
tot het beest, welks blikken brandend drongen in mijn boezem door,
dacht en peinsde ik. Ondertussen liet het dwaze brein zich sussen
door het violette kussen onder lamplichts gloed en gloor.
Ach, wélk hoofd er ooit mocht rusten op 't fluweel in lamplichts gloor,
nooit meer dat van Eleonoor!
Dacht mij toen, de lucht werd tastbaar, of de hemel zelf te gast waar':
reuk en rijkdom; alles was daar: ruisend, rinkelend engelspaar!
‘Schelm!’ riep ik, ‘God zelf bekent je en de engelenschaar verwent je,
- zwelg en drink! - want deze zendt je rust, respijt om Eleonoor!
Zwelg en drink dus uit die beker en vergeet Eleonoor!’
‘Nooit meer,’ kraste het in mijn oor.
‘Stomme vogel, ondier, euvel; zwijgende profeet of duivel;
wie of wat, je bent uit Satan of een stormbewogen spoor;
eenzaam steeds, zonder versagen; scheppende in dit oord behagen;
in dit huis van spook en plagen, zeg 't mij, die dit land verkoor,
is er troost nog? zeg 't mij, smeek ik; zeg 't mij, die dit land verkoor!’
‘Nooit meer,’ kraste het in mijn oor.
| |
[pagina 76]
| |
‘Stomme vogel, ondier, euvel; zwijgende profeet of duivel!
Bij de hemelen daarboven; bij de God, die ik behoor,
zeg mij - ik heb zwaar geleden - zit er in 't onvindbaar Eden
niet een zalige en aanbeden maagd gevangen: Eleonoor?
Zit geen ijl en stralend wezen daar in 't Eden: Eleonoor?’
‘Nooit meer,’ kraste het in mijn oor.
‘Laat mijn woede niet ontsteken! Zij dit woord ons afscheidsteken!
Ding of demon, grijp de storm weer op je nachtelijke spoor!
Laat geen veer hier van je spreken, want je ziel gaf taal noch teken;
laat mij eenzaam, neergestreken duivel daar op Pallas' oor!
Neem je bek weer uit mijn boezem en je beeld van Pallas' oor!’
‘Nooit meer,’ kraste het in mijn oor.
En de raaf bewoog niet éven; zat daar stil en zonder leven
op het witte, witte borstbeeld daar omhoog, op Pallas' oor;
en zijn blik was opgenomen in een duivelachtig dromen;
en het licht goot met zijn stromen óók diens schaduw ver naar voor;
en mijn ziel zal van die schaduw nooit verlost zijn, de eeuwen door;
nooit verlost zijn, de eeuwen door!
|
|