| |
| |
| |
Nederlandse poëzie
| |
| |
Tien gedichten
Herman De Coninck
Genesis
Het was de zesde dag. Adam stond klaar.
Hij zag de eiken, sterke ikken
met hun volle greep in het niets. Macht
is een kwestie van vertakkingen, dacht hij.
Hij had de bergen gezien, opbergruimtes van
alleen maar zichzelf, hoge leegstaande kelders.
Maar hij had ook herten gezien, bijna aangeschoten
van hun eigen pianissimo.
En de zee, het laden en lossen van drukte,
waar je rustig van werd. En de grote, hetzerige gebaren
van de wind, van kom mee, kom mee, en niemand volgde,
en achteraf bleek er ook niemand geweest. Je keek
om je heen, en iets wat nooit begonnen was, bleek
voorbij. En hij had ook diepte gezien, afgronden
waar je moeilijk van werd. En zwijgen, want dat
deed het allemaal, en te groot zijn.
En toen zei God: en nu jij. Nee, zei Adam.
Wat nu, zei God, heb ik hier een eeuwigheid
over gedaan, dit verdient toch tien op tien?
Misschien, zei Adam, maar ik houd het voor gezien.
| |
| |
Poëzie is: over goeie regels ontevredener zijn
dan anderen, zodat je alleen héle goeie
overhoudt. De roeping tot levenslange
ongenietbaarheid, zodat je nergens
nog wat aan hebt, tenzij aan poëzie
die luider zwijgt dan anderen spreken,
heviger van een vrouw houdt dan anderen
folteren, droeviger is dan anderen dom zijn.
| |
| |
Nog een kwartier na het onweer
laten dennen druppels los.
Zelfs in regen-dat-het-giet
is er altijd één met stiller,
mooier, later, zilverder verdriet.
(Ach, de troost van een vergelijking,
het helpt bijna. Zodra ik nog maar ‘zoals’
hoor, wordt alles minder alleen:
Zoals van mijn sigaret de rook
langzaam verdwijnt, zo ook.)
| |
| |
De Niagara, de Everest, de Grand Canyon:
je had ze op almanakfoto's bij je thuis.
Aardrijkskunde, noemde je dat, maar
het was nèt wat de aarde niet kon,
wat ze millennia aan gletschers en wind over zich heen
moest laten gaan: onkunde om ànders
te zijn dan het laatste wat je overhoudt:
Ik lees hier bij een foto van de Dolomieten:
‘De Dolomieten danken hun scherp uitgesneden
reliëf aan de steen waaruit ze bestaan,
Dat geldt ook voor jouw gezicht:
het dankt zijn doorgroefde, strenge vrede
van wat men haast operatief uit je vandaan
moest halen: je spreken -
aan wat bleef weigeren. Trots. Marmer. Verdriet.
| |
| |
De Grand Canyon. Tien miljoen jaren erosie.
Zo gaat ook emotie voorbij. Wat je niet hebt
hou je over. Een karakter vol rotsige
uitsteeksels, als k's in het woord ‘katarakt’:
kilometers okeren hoekigheid,
waar tijd zich als een horizontale waterval
doorheen stort. Het is hier nog slechts altijd,
gedachtengangen voor het niets, door de
voorwereldlijke passie van water
nergens heen gegraven, 18-karaats
onder de zon. En wat na passie blijft:
| |
| |
Ik heb maar twee soorten foto's waarop je lacht:
toen je kinderen klein waren, en toen je kleinkinderen
Je moest ook zoveel vergeten om te kunnen lachen.
Ik zie de 4 homeopatische flesjes nog in de apotheek
staan, ordelijk geëtiketteerd, ‘angsten, depressies,
overbezorgdheid’ - en wat was het vierde weer,
‘herinneringen’? Je blééf onderwijzeres:
je deed het haast af als een tuchtprobleem:
laat ze maar komen. Maar één voor één.
En daarna lachte je dus. Met iets kleins
in je armen, na alles wat heel je leven
veel te groot was geweest.
| |
| |
En waarom lach je op de trouwfoto
van je dochter? Zij, die zou moeten lachen
kijkt de verte in, als ziet ze ginder
nog wel ergens een mogelijkheid.
Maar jij, stijf arm in arm,
even opgekrikt uit je reuma,
al wat hangen wil mag hangen,
jij lacht, bij het tweede huwelijk
van je dochter, na het tweede huwelijk
zoals glasscherven lachen in de zon.
| |
| |
Ze kan monter aan komen waggelen als een limburgse
boerin van vier jaar. Ze kan koket streng kijken
als mijn 75-jarige moeder van vier jaar.
Als ik boos ben omdat ze niet eet, kan ze
enthousiast vragen: ‘ga je nu weer al mijn
snoepjes in de vuilnisbak gooien?’
Als mijn moeder gestorven is, probeert ze
zo heel erg wijs te zijn dat haar hoofd er
scheef van staat, terwijl ze zegt: ‘als ik
dood ben, zal ik heel hard huilen, hoor.’
Ze kan onmogelijk zijn. Ze kan alles.
Ze leert me wat poëzie is:
van een sneeuwbui slechts één vlok
volgen. Wat ik bij haar wil,
kan altijd: dat het vandaag is.
| |
| |
Ik weet ze wel te liggen daarachter,
de ruggen die het allemaal over zich heen
laten gaan, bergen van onverschilligheid.
Hoge bomen vangen veel wind,
Wind heeft het over weggaan. Zij blijven,
werken 's nachts aan steenkool,
zoals ook mijn dromen werken aan zwarte
inkt, waarmee ik morgen schrijf
| |
| |
|
|