| |
| |
| |
Appendicitis
L.H. Wiener
De leerlingen schrijven; de klas is stil.
Ik loop langzaam tussen de rijen door en blijf zo nu en dan even staan om wat nauwkeuriger in een schrift te kijken. De klas is stil betekent: het tot een prop aaneendrukken van een stuk papier, het open- of dichtritsen van een etui, het vallen van een pen, het fluisteren van een werkwoordsvorm, het geschuifel van voeten, gekuch; maar alles vreedzaam. De klas werkt.
Ik wandel terug naar het bord en steun met mijn knokkels tegen de demonstratietafel die voor alle vijf de rijen langsloopt. Het lokaal is voor dit kursusjaar nieuw ingericht. De leerlingen zitten aan glanzende tafels met zijladen, die van hetzelfde mooie hout zijn vervaardigd als de demonstratietafel. Voor iedere twee leerlingen is er een kromgebogen, verchroomde gaskraan waarop, naar ik veronderstel, bunsenbranders kunnen worden aangesloten.
Dit is een natuurkundepraktikum.
Ik ben hier maar twee uur per week, heb hier eigenlijk niets te maken. Voor het geven van Engels heb ik geen gaskranen nodig. Misschien dat mijn kollega's Duits er nog een funktioneel gebruik van kunnen maken.
Ik moet glimlachen om mijn eigen gedachte, terwijl ik naar het raam loop en het twee gaatjes verder openschuif. Op dat moment voel ik in de verste uithoeken van mijn ingewanden opnieuw die kramp. Ik schrik, want de beginpijn is nu al zo groot dat ik vrees ditmaal misschien niet in staat te zijn de steken te verdragen zonder dat de leerlingen iets bespeuren.
Ik wend me voor de zekerheid met mijn rug naar de klas en wacht de pijn af, die zo hevig wordt dat ik mijn ogen toeknijp. Mijn vrije hand leg ik beschermend tegen mijn buik, maar desondanks worden de schroeven zo hard aangedraaid dat ik mijn lippen naar binnen trek en mijn kaken opeenklem. En wanneer de foltering over zijn hoogtepunt heen is en de aanval definitief lijkt afgeslagen sta ik, met al mijn spieren gespannen, diep in en uit te ademen bij het wijdgeopende venster, mijn hand steunend op het kozijn.
| |
| |
Aan het einde van het lesuur begeef ik me direkt naar de kamer van Mulder. Het lampje boven de deur van zijn kamer is echter rood. Ik aarzel. De gang stroomt vol met lawaai. In de pauze tref ik hem misschien wel in de lerarenkamer. Ik kan hem wel storen natuurlijk. Ja, als ik wil, maar ik wil niet. Ik wacht toch maar. Ik wacht tenslotte al dagen. Ik wacht tenslotte al maanden. Ik kijk op mijn horloge: vier minuten over elf; nog elf minuten om te beslissen of ik blijf of naar huis ga.
Nadat ik bij de konciërge koffie heb gehaald loop ik met het kopje in mijn ene hand en mijn tas in de andere tussen de schreeuwende en duwende leerlingen de gang in. In de docentenkamer bevinden zich verscheidene kollega's. Toevallig is er geen bij met wie ik meer dan een hallo uitwissel. De school telt elfhonderd leerlingen en ongeveer tachtig docenten; dat is een gemeenschap waarbij enige anonimiteit gerechtvaardigd is, dunkt me. Ik heb geen mammoet-kennissenkring; nooit gehad.
Ik stel me op voor het grote mededelingenbord aan de wand en laat er mijn blik langs dwalen, zonder veel te zien. Voorzichtig leg ik mijn hand tegen mijn buik en oefen wat druk uit, maar alleen als ik mijn vingers krom en dieper druk voel ik een begin van pijn. Ik ben allerminst in orde; dat is wel duidelijk, maar wat te doen op dit moment? Ik heb nog twee uur les.
Ik lees dat kollega De Bast gezinsuitbreiding heeft gekregen. Feliciteren kan ik die kollega helaas niet, want ik weet niet wie het is. Trouwens, ik loop zelf op alle dagen; mijn weeën zijn begonnen en komen met steeds kortere tussenpozen in voortdurend toenemende intensiteit terug.
Ik plaats mijn koffie op een van de lange tafels en kijk in mijn postvak, waarin ik enige kennisgevingen van nieuwverschenen leermethoden en boeken aantref, die ik onbestudeerd in de prullenbak deponeer. Dan trek ik een krant naar me toe en probeer aandacht te hebben voor wat ik lees, terwijl ik de koffie met kleine, regelmatige slokjes opdrink, het kopje steeds dicht bij mijn lippen. De geur van mijn adem is in ieder geval weer enige tijd gewaarborgd.
De bel; luid en langdurig.
Ogenblikkelijk is er gestommel en rumoer op de gangen. Ik verhef me van de tafel, maar krijg daarbij enige splijtende steken te verwerken. Ik blijf dadelijk roerloos staan, wachtend, maar het werk kan toch worden hervat. Het ging kennelijk slechts om een
| |
| |
prikaktie. Dan spreekt iemand de zin: ‘Wat mankeert u?’ uit. Het is een kollega. Ze neemt me onderzoekend op. Ik heb haar wel eens gezien maar weet niet hoe zij heet. Ik realiseer me dan hoe ik sta, enigszins voorovergebogen en zo opvallend stil tussen de zich naar hun lokalen begevende kollega's. Ik zeg dat ik last heb van mijn maag. Dat klinkt fatsoenlijk en normaal. Tegelijkertijd forceer ik wat gesnuif.
- Afgaande op de plaats waar u uw hand houdt zou men eerder geneigd zijn te denken aan darmstoornissen...
Ik kijk haar verbaasd aan.
Is het de bedoeling dat ík nu iets zeg? En dan zij weer?
Als ze weg is sta ik nog een poosje alleen in de kamer en wacht tot de pijn zo goed als geheel verdwenen is.
Dan is er de bel opnieuw ten teken dat het vierde lesuur begonnen is. Langzaam loop ik over de gang naar mijn lokaal, mijn bovenlichaam gestrekt en stil.
Het vierde uur geef ik langdurig schriftelijk.
Het vijfde eveneens.
Als ik me uiteindelijk alleen in mijn lokaal bevind dwing ik mijn gedachten naar het adres aan de Oudezijds Achterburgwal. Op de pont over het IJ neem ik me echter voor toch maar direkt door te gaan naar Haarlem en als ik dus korte tijd later inderdaad langs de gracht sta met mijn tas aan mijn hand, starend naar het geblindeerde raam aan de overzijde, voel ik dat aan alle voorwaarden voor een deskundige voorbereiding is voldaan.
Ik kijk op mijn horloge. Kwart voor twee. Hoe lang zal ik moeten wachten? Meestal duren dit soort bezoekjes een kwartier, twintig minuten. Ik loop langzaam terug, sla de hoek om, steek zowel de Zeedijk als de Geldersekade over en richt mijn schreden naar café Van Dijk.
In café Van Dijk op de hoek van de Binnen Bantammerstraat en de Geldersekade ben ik, met de kastelein, de enige blanke. Toch is er weinig kans dat ik zonder verdere plichtplegingen in een hoek word gedrukt en afgetuigd.
Het is er druk, zoals altijd op werkdagen.
Rond het biljart houdt de afdeling Overzeese Gebiedsdelen zich op. Langs de kant en in de alkoof aan de voorzijde bevindt zich de Chinese delegatie. Een aantal Chinezen is doende met het administreren van uitheems gokwerk. Ontelbare velletjes papier wor- | |
| |
den gekontroleerd en af en toe voorzien van een aantal razendsnelle penseelstreken dunne verf.
Ik zet mijn tas tussen mijn voeten en bestel bier.
De kastelein is een prototype: rode kop, ballonbuik, doof. Ik betaal direkt. Niemand let op mij; ik kijk naar iedereen. Dit is een ritueel. Ik dood tijd, zoals allen hier in deze Hades.
Terug op de Oudezijds Achterburgwal blijkt het gordijn nog steeds - of opnieuw - gesloten. Maar ik konstateer dat de situatie nu nog stroever is dan eerst, want er zit een adspirantgegadigde in het raamkozijn. Ze ligt de laatste tijd wel goed in de markt. Vorige week was er een liefhebber zo gepresseerd dat hij als een loopse hond voor haar deur heen en weer drentelde binnen een straal van tien meter, zodat het voor ieder ander wel onmogelijk was hem te passeren. Maar zitten in het raamkozijn is toch ongeëvenaard.
Op dat moment komt er een heer naar buiten. Zonder op of om te kijken mengt hij zich onder het overige Oudezijds-publiek. Tegelijkertijd veert de ene wachtende-voor-mij op en neemt zijn startplaats in voor de open deur.
Het gordijn blijft nog dicht.
Dat zal een minuut of twee duren, waarin zij zich staat op te maken voor een nieuwe audiëntie.
Om tien over twee slaat zij, in volle lengte staand voor het raam, de gordijnen in één slag uiteen en slingert een brede glimlach de gracht in. Die energie is gespeeld, maar hij is echt.
Ik voel haar aanblik in mijn onderlichaam.
Dan sluiten de gordijnen zich weer.
Als deze heer geen speciale wensen heeft wordt het half drie. Ik besluit om tegen een boom een plaats te zoeken en te wachten. Maar achter mijn rug, zie ik dan, zit een afgrijselijke hoer met helemaal niets in haar arsenaal om enige transaktie tot stand te brengen. Die kijkt naar me; suf, sikkeneurig en uitzichtloos. Ze zit in het leven, maar het leven is geen lolletje.
Ik knipoog naar haar om haar te ergeren.
Zij kijkt naar mijn voeten om minachting te tonen; dat is standaard. Ik kijk ook naar mijn voeten en besluit dat ik toch onmogelijk achter een boom kan gaan staan wachten. Althans, niet op deze manier.
Ik loop langzaam terug, maar sla ditmaal aan het eind van de
| |
| |
gracht linksaf in de richting van de Lange Niezel. In deze slagader van donker Amsterdam ga ik café Wiener binnen. Het gebruikelijke interieur van bankbiljetten tegen het plafond, prentbriefkaarten uit warme landen en met kaarsvet volgedropen flessen. Ik drink één glas bier en begeef me dan weer naar mijn plaats van bestemming.
Het is mijn stellige overtuiging dat de mens één derde deel van zijn leven slapend doorbrengt en één derde deel lopend. Het is dus maar één derde deel waardoor het leven van de mens vergald wordt en dat is niet veel; voor een heel leven.
Dan is ze vrij.
Het gordijn is open en ze zit in haar onvergetelijke positie. Ik sta op de brug die de Oudezijds Achterburgwal verbindt met de Zeedijk en kan haar dus slechts vanuit een zeer scherpe hoek zien. Eigenlijk kan ik niet méér waarnemen dan dat ze onbezet is. Maar enig genoegen aan haar pose kan ik nu niet beleven, terwijl dat anders een derde deel van mijn akt is. Bij voorkeur kom ik langs de overzijde van de gracht aanlopen, wacht dan even achter een boom om vanuit een hoek van ongeveer tachtig graden haar benen te zien die ze op stervensmooie manier over elkaar geslagen etaleert. Dan prent ik mezelf in niet verder te lopen en zeker niet naar binnen te gaan, waarbij ik er voor zorg me enigszins naast de boom te posteren, opdat zij mij, via het spionnetje aan haar kozijn, in het vizier krijgt en weet dat ik er ben en sta te dubben. Vervolgens stap ik in het licht en kijken wij elkaar even aan, zij achter haar raam op zeker twintig meter afstand, ik aan de andere kant van de Styx met het geld voor de veerman reeds in mijn knuist. Dan ga ik de brug over - waar ik nu dus al sta - en heb dan nog de keuze om door te lopen richting Centraal Station of af te buigen richting exekutie. Die keuze is vrij, zoals iedere keuze per definitie vrij is.
De rest is routine.
De spanning zit in dat ene moment waarop men gewacht heeft, het moment waarop men nog wel ongeschonden naar huis kan, maar dus naar binnen gaat; het moment waarop men heer en meester is over zijn eigen slavernij.
Maar nu, zonder haar benen, met slechts de helft van het ritueel voltooid, is het toch zinloos, want het nummer zelf is niets; het is tijdverspilling, het is geldverspilling, het is jezelf te grabbel gooien.
| |
| |
Ik aarzel.
Drie, vier gegadigden passeren de ruit.
Ik speel met vuur.
Nog een beurt over laten slaan duurt te lang; dan vervliegt de fascinatie. Opgekweekte spanning houdt niet lang.
Niemand gaat naar binnen... ze lijken wel gek...
Ik begin te lopen.
Op het allerlaatste moment... kan ik toch altijd nog... vlak voordat ik naar binnen dreig te gaan... haar benen... daar zijn ze... gelukkig... ze heeft ze precies zoals het moet... onvergelijkelijk... en nu niet naar binnen... haar blik ontmoet de mijne... ze glimlacht... hard als staal... prachtig... had me natuurlijk allang zien staan... als ik naar binnen ga... ben ik niets meer... alles verloren... nu doorlopen... naar huis... naar huis gaan... het kan nog...
En op het moment dat ik de gang in loop sluit ze met één slag het gordijn.
De kamer.
De vrouw.
De keukenrol.
De stoel op de verhoging.
De pedaalemmer.
De deal.
De betaling.
De ontkleding.
De glimlach.
De akt.
De lozing.
En dit honderd keer.
Op weg naar het Centraal Station tracht ik het misselijkmakende gevoel van vernedering dat bezit van me genomen heeft weg te drukken. Ik steek de Prins Hendrikkade over en zoek mijn weg over staalplaten en tussen gaashekken. Het terrein is volledig ondersteboven gehaald. Bouwputten als reusachtige bomkraters. Een snuivende en sissende heiinstallatie. IJzeromrande betonplaten als plaveisel voor de omleidingen. Van alle kanten nadert verkeer. Pijlen op het wegdek hebben of geen funktie meer of wijzen
| |
| |
tegen de rijrichting van de auto's in.
Op de rubberen aanloop naar de grote hal van het station krijg ik opnieuw zo'n verscheurende aanval van pijn te verduren dat ik steun moet zoeken tegen de muur. Het is alsof ik op een grote klem ben gestapt die halverwege mijn lichaam is dichtgeslagen en waarvan de ijzeren tanden zich in mijn darmen boren. Mijn tas valt uit mijn hand en ik stoot met de rand van mijn hoed tegen de muur, waardoor hij voor mijn ogen glijdt. Ik zet hem snel recht om zo min mogelijk op te vallen. Ik bijt mijn kaken op elkaar en wacht tot de pijn begint weg te ebben.
Hoe lang heeft het geduurd ditmaal?
Ik weet het niet. Ik kan het niet schatten. Het is alsof ik even buiten kennis ben geweest, alsof mijn bewustzijn door de pijn was verdoofd.
Ik neem mijn tas weer op en kijk om me heen.
Er is gelukkig niemand die me gadeslaat. Met trage, afgemeten passen ga ik door de hal van het station. Het is misschien wel noodzakelijk dat ik een arts raadpleeg.
Wat mankeer ik?
Ben ik ziek?
Ik heb pijn, maar ben ik ook ziek?
Ik realiseer me dat het juist deze vragen zijn die een arts zou kunnen beantwoorden, maar het denkbeeld om me bij een medikus te vervoegen staat me zeer tegen. En toch, als ik werkelijk aan een kwaal lijd heb ik weinig keus; ervan uitgaande dat ik zou willen genezen.
Het leven is een feest.
Niet vergeten.
Thuis in Haarlem heerst nog altijd die dodelijke kattenstank, stel ik vast, terwijl ik de post opraap en me in het donkere trappenhuis naar mijn etage begeef. Een lucht van pis en rotte wijting. Bovengekomen laat ik mijn tas haast werktuiglijk uit mijn hand glijden, gooi mijn jas over de trapleuning en loop direkt de keuken in. Ik leg de post ongeopend weg en neem uit de koelkast een fles genever. Daarna pak ik een waterglas van het aanrecht en ga naar mijn werkkamer waar ik plaatsneem op een grote antieke kist - mijn enige bezitting van waarde. Ik schenk het glas tot de rand toe vol en drink met lange teugen, mijn ogen gesloten. Als het glas leeg is zet ik het naast de fles op de kist en staar voor me uit naar
| |
| |
mijn schrijfboek dat opengeslagen op mijn bureau ligt. Het grote, grijze boek waarmee ik de waanzin buiten de deur tracht te houden.
Achter mijn bureau zitten zou nu zinloos zijn.
Opstaan ook, trouwens.
En lopen.
Ik sta weer op, loop naar de slaapkamer en ga op bed liggen, plat op mijn rug. Een derde deel van mijn leven breng ik slapend door. Ik trek mijn stropdas los en begin aan mezelf te denken zoals ik nog nooit aan mezelf heb gedacht. Ik zie de binnenkant van mijn hoofd. De hersens met de kleine adertjes erover en het bloed erin dat langzaam stroomt en afvalstoffen meeneemt en voedingsstoffen aanvoert en er is niets dat uniek genoemd zou kunnen worden, niets dat opvalt, niets dat anders is. Alles past goed in elkaar en de hersens zijn omgeven door een veilig, zacht vlies. In dit hoofd is alles zo netjes gerangschikt dat er geen plaats is voor wanorde en chaos. En ik zie ook mijn hart dat regelmatig pulseert en in veel vocht en weefsel achter mijn ribben veilig leeft. En al mijn andere organen hebben aansluiting op elkaar. Ik zie de kleuren: rood en geel. En er is nergens een onderbreking. Het mechanisme werkt volmaakt. Het is het mechanisme op eigen kracht.
Ik adem diep en snuivend.
Dan duizel ik traag in slaap.
Als ik wakker word is het donker om me heen en doodstil. Alleen de vloer van de overloop maakt enig geluid als ik naar mijn werkkamer ga. Ik neem achter mijn bureau plaats, trek mijn schrijfboek naar me toe en sla een witte pagina op. Met langzame bewegingen van mijn hand schrijf ik de zin: Eindelijk volstrekt alleen...
Ik reik achter me naar de fles genever en zet hem aan mijn mond. Het is een principe van me nooit iets te schrijven als ik alkohol heb gebruikt; toch begin ik aan een nieuwe zin. Ik heb hem geheel in mijn hoofd, maar als ik de drie woorden: Ooit in Polperro... heb geschreven verstramt plotseling mijn hand. Ik fluister een naam. En nog eens...
's Avonds heb ik er het meeste last van; ik wacht dan gewoon op haar stem. Daaraan wil ik vanavond niet ten prooi vallen.
Ik begeef me naar een gelegenheid met veel lawaai, veel mensen bij elkaar in een bedorven lucht. Ik neem ze waar en zie hoe vies
| |
| |
ze zijn. Hun handen aan elkaar en hun monden met al die leugenpraat. Het nutteloze uitwisselen van hun vloeistoffen, in de nacht, in hun hese wellust.
Als ik een mens aanraak...
Als ík een mens aanraak... moet ik ervoor betalen.
Wíl ik ervoor betalen.
Moet ik ervoor boeten.
Wíl ik ervoor boeten.
Ik huur een vreemde buik...
Nu ze weg is.
En verkoop mijn ziel.
Honderd keer.
Ik gebruik veel drank.
Als ik drink heb ik geen pijn.
Weer thuis is alles direkt terug.
Ik steek niet eens meer het licht aan, maar kruip zo snel mogelijk weg in bed, waar de slaap zich niet over me ontfermt, ondanks mijn beneveling.
Of wil ik juist niet in slaap vallen?
Niet meer willen slapen.
Niet meer willen dromen.
Maar ook: niet meer wakker willen worden.
Niets meer willen...
De volgende morgen overweeg ik me ziek te melden en neem de telefoon ook een moment in mijn hand, maar het idee ziek te zijn stuit me zozeer tegen de borst dat ik me - hoewel machinaal en volkomen futloos - aankleed, scheer, de benodigde spullen in mijn tas stop en me naar het station begeef alsof er niets gebeurd is; alsof ik nog steeds een kans van ontsnappen heb.
Ter hoogte van de gevangenis, als de trein juist de spoorbrug over het Spaarne is gepasseerd krijg ik mijn eerste pijnaanval, die aanhoudt tot voorbij het munitiedepôt langs de rijksweg. Ik verdraag de knijpende pijn door mijn nagels in mijn handpalmen te wrikken en met mijn gezicht vlakbij de ruit ingespannen naar buiten te turen, waar alleen de borden bij de militaire opslagruimte met het opschrift: levensgevaarlijk mijn aandacht trekken. De rest van de buitenwereld gaat als een filmdekor op een rol langs, in een waas van kramp.
| |
| |
Op de pont over het IJ krijg ik al mijn tweede aanval, die evenwel niet doorzet.
Ik weet dan dat ik geen les meer zal geven.
Direkt na aankomst op school meld ik me af bij Mulder.
Vergezeld van een paar vriendelijke woorden wenst hij me het beste. Toch vind ik zijn stem eigenaardig klinken. Hij geeft me een weifelende hand en in zijn ogen ligt een onzekere blik. Waarom? Het is niet omdat hij denkt dat ik ziekte voorwend; dat is wel zeker. Het is eerder omdat dit de eerste keer in vijf jaar is dat ik me ziek meld.
Om kwart voor negen betreed ik het Centraal Station aan de achterzijde en neem de trein terug naar Haarlem. Het geeft een onwerkelijk gevoel in de trein naar huis te stappen zonder eerst over de wallen gezworven te hebben. In het rijtuig waar ik plaatsneem ben ik de enige passagier. Her en der liggen achtergelaten ochtendbladen en kartonnen koffiebekertjes. Een forensentrein op de terugweg.
Terugweg?
Er is geen terugweg.
Een half uur later ontmoet ik op de trap een van de katten. Zijn valse, gele ogen priemen zich in de mijne. Katten zijn van alle wrede schepsels wel het wreedst; heksen weten dat. En mijn hospita heeft er drie. Ik maak een kort, blazend geluid en het loeder stuift langs me heen de trap af. Boven op de overloop gaat er een aanval van kramp door mijn gedarmte die alle voorgaande in het niet doet zinken. Ik kan mij op slag niet meer verroeren en moet wachten tot de hete knobbel vuur in mijn ingewanden is opgebrand.
- Het zal niet lang meer duren..., hoor ik mezelf dan zeggen.
Ik schrik. Niet alleen omdat ik in mezelf praat, iets waarvoor ik zeer op mijn hoede ben als een veeg teken van vereenzaming, maar eerder omdat het me als bizar voorkomt dat mijn stem iets zei waarvan de betekenis me ontgaat, of beter, dat ik een uitspraak deed waarmee ik het zelf oneens ben. Want ikzélf wil helemaal niet dat het minder wordt. Ik wil juist dat het érger wordt. Erger moet het worden.
Even later drink ik, zittend op mijn kist, in korte tijd zoveel genever dat de werkelijkheid rondom mij al een dekor is geworden
| |
| |
van het een of andere absurde toneelstuk nog voordat ik mijn bed heb bereikt
Ik kan mij niet meer staande houden. Ik strompel mijn woonkamer in om een dokter te bellen, maar nog voordat ik een nummer heb kunnen vinden verlies ik het bewustzijn. Geruime tijd later kom ik bij kennis, liggend op de vloer, badend in het zweet, rillend en stijf in sommige delen van mijn lichaam. De pijn is weg maar ik voel me slap en moe. Dan zie ik een slijmspoor dat dwars door de kamer over het parket loopt en verdwijnt onder het tv-tafeltje. Ik volg het spoor, op handen en voeten over de vloer kruipend en vind in een hoek van de kamer een monstertje. Het is een slangachtig wezen, vochtig en opgerold. Het heeft een hoekig kopje en twee fel-glanzende rode oogjes. Al gauw droogt hij op als een opgewreven ploertendoder. Het monster doodmaken komt niet bij me op. Ik zoek een oude schoenendoos en schuif het beest daarin. Oh, hoe begerig zouden de kranten niet zijn dit nieuws van me te vernemen; ze zouden fotografen sturen om me te kieken en verslaggevers voor een opwindende story. Maar zij krijgen niets te horen! Aanvankelijk voer ik het gedrocht meelwormen, later muizen. Ik neem van de voorraad een muis bij zijn staart. Met gespreide poten en bibberend snuitje zweeft hij door de lucht. Ik bewaar de muizen in een bus tussen krantesnippers en broodkorsten. Ik heb een groot koekblik als behuizing voor het monster gevonden, maar dat zal ook niet al te lang meer meegaan, vrees ik, al kan hij zich hier niet doorheen vreten. Ik koester eigenlijk een felle weerzin voor muizen en ratten, maar de manier waarop ze eraan gaan is afgrijselijk. Ik laat het diertje vallen. Dat gebeurt met een plof want ik laat de staart los op wel twintig centimeter hoogte, zo bang ben ik dat het monster een uitval doet naar mijn hand. Ogenblikkelijk schiet hij toe en bijt de muis in de kop. Dan trekt hij zich terug in een hoek om te wachten. De doodsstrijd van zijn prooi is maar kort. De muis heeft bij de beet even gepiept en is daarna omgerold. Hij trappelt nog met zijn poten
en haalt ze langs zijn snuit, die al opzwelt. Nog voordat hij goed en wel dood is komt het wanschepsel opnieuw naderbij en zet zijn bek op de muis. Zijn rode ogen puilen haast uit hun kassen van vraatzucht. Dit is nog het gruwelijkste van het hele ritueel en hoewel ik veel liever niet zou kijken, móet ik wel; ik ben door het schouwspel als het ware gebiologeerd. Ik kan niet wegkomen terwijl ik tegelijkertijd een gevoel van walging heb.
Met bonzend hart word ik wakker. Ik sper mijn ogen wijd open en tracht te verwerken wat zich in mijn geest heeft afgespeeld. De helderheid van de beelden en hun nawerking veroorzaken een beklemming en een onbestemd angstgevoel dat ik van me af probeer
| |
| |
te zetten door me te realiseren en te aanvaarden dat droomverhalen zich nu eenmaal als een giftige zwam in het onderbewuste kunnen ontwikkelen; verhalen zo afschuwelijk en morbide dat men zich schaamt ze te dromen.
Ik sta op en ga naar buiten voor gene ver.
Ik koop drie flessen.
De volgende morgen lijkt de pijn een konstante straf geworden, die zo nu en dan oplaait tot een aanval en niet meer geheel wegebt.
Op de trap ligt een brief.
De envelop toont het vignet van de school. Hij blijkt met de hand geschreven, door Mulder.
Hij maakt zich zorgen over me, schrijft hij.
Al langere tijd. Zo.
Het gaat niet om mijn kwaliteiten als leraar.
Hij gebruikt het woord ‘voortreffelijk’. Te veel eer.
Het is meer van persoonlijke aard. Of ik hem vandaag of morgen eens wil opbellen. Aardige man, Mulder, veel scholen zouden blij mogen zijn met zo'n direkteur. Zijn brief brengt me wel op een idee. Ik loop mijn werkkamer in en trek daar de stekker van de telefoon uit het kontakt.
Dan drink ik met kleine slokjes achter elkaar een vol glas genever, zet de flessen in de ijskast en ga weer naar bed. Starend naar het plafond voel ik hoe de drank zich geleidelijk met mijn bloed vermengt en mij verdooft.
Het gedrocht is nu zo lang als een leverworst en tweemaal zo dik. Ik heb een grote kist leeggemaakt en in mijn woonkamer gezet. Daarin verblijft het beest nu. Het behuizingsprobleem is daarmee opgelost maar het voedselprobleem wordt nijpend. De man van de dierenwinkel kijkt me scheef aan als hij me de winkel ziet binnenkomen om weer tien muizen te kopen. En dan krijg ik inderdaad te horen dat hij me in dit tempo geen muizen kan blijven leveren. Ik ga naar andere winkels en sla de muizen met dozijnen in. Na verloop van tijd meet het monster van kop tot staart meer dan een meter en is zo vet dat hij bijna de omvang heeft van een kleine zeehond. Ik koop een varkenshart en snij dat aan stukken. Maar hij aksepteert alleen levend voedsel. Log ligt hij langs de zijwand en hij beweegt zich niet als ik een stuk vlees op de bodem van de kist laat vallen. Maar zodra laat ik een muis neerkomen of zijn ogen gaan gloeien, zijn kop richt zich op en hij hapt toe. Zijn beet is zo krachtig dat het
| |
| |
gif al geen uitwerking meer heeft. De muizen zijn direkt dood. Zijn kop is vettig, zwart en hoekig. Op zijn lijf ontwikkelen zich schubben. Dan komt het moment dat ik bij geen enkele dierenhandel meer terecht kan. Hoe moet ik het voedselprobleem nu het hoofd bieden? Aan de oplossing durf ik haast niet te denken maar dezelfde nacht nog vang ik in huis een kat. Vervelend. Het dier krabt en blaast alsof het voelt dat het slecht met hem zal aflopen. Ik licht het deksel van de kist op en duw hem naar binnen. Snel maak ik me uit de voeten, maar ik hoor het gillen en bonken toch nog. Ik voer het monster met walging. Ik voer hem walging. Ik voer hem mijn walging. Daarom moet hij blijven leven. Daarom groeit hij zo snel...
Tegen de middag sta ik op en zwerf een beetje door mijn kamers, mijn hand beschermend tegen mijn lichaam. Ik zie dat ik een aantal planten heb. Gezellig.
Ik sleep de grote kist van mijn werkkamer naar de woonkamer. Dat is een tamelijk zwaar karwei, want hij zit vol met oude rommel en het vloerkleed blijft er een aantal keren achter haken, zodat ik moet stoppen om de achterkant op te tillen en het kleed recht te trekken. Maar uiteindelijk lukt het me toch het gevaarte over de drempel te trekken en naar het midden van de kamer te zeulen.
Ik til het deksel op en klap hem helemaal om. Het kost me enige moeite naar de inhoud te kijken. Ik graai de dagboeken, kladboeken, drukproeven, kranteknipsels, reisbescheiden, rekeningen, rijbewijzen, aktes, kahiers, dagvaardingen, grijze boeken, overlijdensberichten en andere bewijzen dat ik ooit geleefd heb, bijeen en deponeer alles naast me op de grond. Langzaam nader ik zo de houten bodem van de kist, die ik met mijn hand schoonveeg tot de laatste paperclip en het laatste nietje. De stoffige warboel ligt dan door de hele kamer en ik besef dat ik nu dubbel werk heb en dat ik er beter aan gedaan had eerst een paar vuilniszakken te pakken en daar de troep direkt in te gooien.
Mijn blik valt dan op een foto.
Daar was ik al bang voor.
Voorzichtig neem ik hem tussen de chaos vandaan in mijn hand. Er staan twee mensen op. Een van hen lijkt veel op mij. De ander is een vrouw. Ze lacht uitbundig. Zoals ze altijd deed.
Even bekijk ik de foto nog, dan leg ik hem voorzichtig weer terug; de achterkant boven. Mijn ademhaling is hoorbaar.
Ik druk me moeizaam op.
Met mijn handen in mijn zij staar ik in de gapende opening van
| |
| |
de kist. Ik sluit het deksel en schuif het bakbeest tegen de muur.
Ik heb honger.
Morgen maar wat eten.
Als ik alle drie de katten gevangen heb en verstrekt lijkt het moment gekomen om het monster - dat dan zo vet is als een zeug - te laten omkomen en aan alles een eind te maken. Er stijgt een onbeschrijfelijke stank op uit de kist. Een harde lucht van uitwerpselen en rottend vlees. Ik scheer me zorgvuldig en kleed me netjes aan. Dan nader ik de kist en doe de deksel omhoog. Ik neem op de rand plaats met mijn rug naar de opening. Langzaam laat ik me zakken. Wanneer ik de dikke, veerkrachtige massa van het monster tegen mijn lichaam voel glijd ik verder achterwaarts en laat mij in de kist neer terwijl ik het deksel achter me dichttrek...
Een huis moet doodstil zijn en donker.
Ik woon hier goed.
Alleen het trappenhuis is schraal verlicht door het nachtlampje. Ik neem de tweede fles genever uit de ijskast en breek hem aan. Vanuit de keuken zie ik dan plotseling een van de katten de laatste treden van de trap opkomen, geruisloos en behoedzaam. Het wonder neemt plaats midden op de overloop. Het dier kijkt mij strak aan, wekt niet de indruk bij een beweging van mij haastig weer de vlucht te nemen, de trap af, naar het veilige gezelschap van de andere twee. Hij zit in alle rust, voorpoten gestrekt, staart als een fluwelen garnering om de achterpoten. Ik schenk wat melk op een schoteltje en zet dat voorzichtig voor hem neer. Het dier kijkt me doordringend aan en ruikt even aan de melk.
- Het is niet vergiftigd..., fluister ik.
Maar de kat laat zich niet vermurwen. Na enige tijd daalt hij de trap weer af, even geruisloos als hij is gekomen, zijn staart als een behaarde slang groeiend uit zijn lichaam.
Ik neem het schoteltje van de grond en zet het in de keuken.
Dan doe ik iets eigenaardigs.
Ik weet dat het vreemd is voordát ik er aan begin, me er aan overgeef, maar ik doe het niettemin; het is als een drang in me die me stuwt. Ik buig me voorover en slurp de melk van het schoteltje. Het laatste restje lik ik op.
Zittend aan mijn bureau neem ik een ruime dosis drank en trek dan toch mijn schrijfboek naar me toe. Ik neem een ongerepte pagina voor me en begin te schril ven, in trillend schrift:
| |
| |
Ooit in Polperro - een klein vissersdorpje tegen de rotsen in Cornwall - bezochten wij eens een sinister museum.
De onbegaanbare rotskust leende zich uitmuntend als aanvoerplaats van smokkelwaar. In dat museum te Polperro stond een sprenkel tentoongesteld, mansgroot; een klem speciaal gemaakt om smokkelaars te vangen. Door die klem worden mijn ingewanden nu - tien jaar later - gefolterd.
Dan zwelt mijn pijn, die als een drenzend knagen sluimerde, plotseling aan tot een aanval zo hevig dat mijn pen uit mijn hand rolt. Ik pers mijn ogen dicht en stem al mijn zintuigen af op de loutering. De bijtende kaken van het serpent. Ik wil de pijn voelen, ik wil hem ruiken, ik wil hem aanraken en ik wil hem zien. En ik zié hem ook. Uit de duisternis komt hij aansuizen met duizelingwekkende snelheid. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht en wacht tot ik getroffen zal worden en weggesmeten.
De pijn is dan zo fel dat hij oplicht in mijn hoofd.
En in een flits zie ik het beeld van die foto terug die uit de diepte van de kist tevoorschijn kwam. Maar dan is het beeld weer weg - de schitterende tanden van die uitbundig lachende vrouw - en treft de klap van de dichtgeslagen sprenkel me vol...
Zwaar hijgend en bezweet kom ik tot mezelf.
Drink fors van mijn medicijn en ga weer naar bed.
In het donker luister ik naar verre verkeersgeluiden die tot mij doordringen en die geleidelijk vervagen en oplossen tot een stille droomloze leegte.
In de namiddag word ik wakker.
Mijn pijn golft in een onophoudelijke deining door mijn karkas. Ik ga uit bed en maak een korte wandeling over mijn etage. In de woonkamer staat een grote kist, als een boot op een zee van papier. Een klein boekje, met een donkergrijze, gemarmerde kaft trekt mijn aandacht. Ik herken het uit de tijd dat ik nog aantekening van mijn leven bijhield. Een dagboek. En nu? Nu zou ik nog liever mijn hand afhakken dan dat boekje openen.
Mijn tong is droog.
De geur van mijn adem moet welhaast dodelijk zijn. Er is geen koffie meer in huis. Maar ook niemand anders die overlast van mijn laatste adem zou hebben.
Voor de zoveelste keer zet ik me achter mijn schrijfbureau en tracht woorden te vinden die verlichting kunnen brengen. Ver- | |
| |
lichting aan de druk op mijn hoofd. Maar juist uit mijn hoofd moeten de woorden komen. Mijn hersens. Mijn hersens... Er heerst geen chaos in mijn hersens... Nog niet... Nog niet voldoende...
Ik dwing mezelf iets op te schrijven. Mijn hand begint machinaal te bewegen:
Men kan een monster maken van zijn pijn... men kan een altaar maken van zijn lichaam... zijn handen wassen in schuld... men kan een monster maken van zijn schuld... een straf van zijn pijn... schuld en straf... dat zijn de woorden... meer woorden zijn er niet...
Moeizaam druk ik me op.
Ik kijk op mijn horloge: half vijf.
Ze werkt doorgaans tot een uur of zes. Ik mag me wel haasten. Onder het scheren groeit de pijn opnieuw tot een kracht die me dwingt mijn handelingen te staken. Het is alsof ik een mes heb opgegeten. Een scherp slagersmes dat klem zit in mijn darmen.
Ik drink voldoende gene ver.
Daarna reinig ik mijn mond met een borsteltje en witte pasta.
In café Van Dijk, op de hoek van de Binnen Bantammerstraat en de Geldersekade, drink ik voldoende om even te vergeten dat er helemaal geen werkelijkheid is. Dat de enige werkelijkheid die bestaat zich afspeelt in het gevoel. Dat de werkelijkheid niet meer is dan een beleving van de werkelijkheid. De negers rond het biljart schreeuwen even hard als altijd. De Chinezen langs de kant en in de alkoof zwijgen even hard als altijd. Maar zwijgen of schreeuwen, er gebeurt pas iets als men ook voelt dat er iets gebeurt. De drank veroorzaakt een wazige warmte in me die mijn pijn verdoofd houdt en op de werkelijkheid kunstmatige ademhaling toepast.
Om tien over half zes mag ik naar binnen.
De laatste gegadigde van die dag.
Ik hang mijn jas, gewoontegetrouw, aan de binnenkant van de deur en leg mijn hoed op een stoel.
- Je bent laat vandaag, zegt ze.
Ik knik.
Ze draagt een zwarte rok van glimmende stof en een ruimzittende blouse van donkerrode zijde. Eén knoopje te veel los, maar
| |
| |
niet ordinair.
- Heb je het druk gehad? informeer ik.
- Verschrikkelijk; ik heb geen kut meer over.
Ze denkt waarschijnlijk dat zulke zinnetjes me opwinden.
Aardig... aardig bedoeld...
De stoel voor het raam staat op een soort podium, zodat haar gehele verschijning achter het glas te zien is en niet slechts haar hoofd en bovenlichaam. Maar ook haar benen. Vooral haar benen.
Ze steekt haar handen tussen de band van haar rok en draait hem een kwartslag, zodat de sluiting voor haar buik komt. Het is altijd eender. Ik ben hier nooit weggeweest. Met een korte janktoon gaat de rits open en stapt ze uit de rok. Haar schoenen houdt ze aan. Hoge hakken maken stevige kuiten. Alles is bestudeerd. Ze speelt een spel. Ze is in een rol. Niets is echt. Beter kan niet.
Ik leg het geld voor haar neer op de lage, rotan tafel met het blad van geribbeld matglas.
Onder de wastafel staat de pedaalemmer, waarvan de deksel niet meer dicht kan. Het is een klappende bek, gestikt in rubberen en papieren proppen.
Ik overweeg dat ik beter niet op haar kan gaan liggen vanwege mijn pijn. Zou dat vallen onder ‘iets speciaals’?
Ze trekt haar blouse uit en legt die over de stoel voor het raam. Kousen draagt ze niet. Waarschijnlijk te veel werk. Als haar zware, Hollandse borsten naakt zijn, neemt ze uit een koektrommeltje een kondoom en komt op me af.
Het is voornamelijk de vernedering die me aanspreekt, besef ik dan, voor de zoveelste keer. De neergang.
De werkelijkheid die ik hier beleef - en waarvoor ik betalen wil
- is: doodgaan.
Om zeven uur ben ik terug in Haarlem.
Ik ben nerveus.
Heb behoefte aan drank. Heb behoefte aan meer drank dan goed voor me is. In een café aan het stationsplein drink ik meer dan voldoende genever. De vloeibare dood.
Ik heb dan geen gedachten meer. Verkeer nog slechts in een stemming, een roes, een pijnlijke stilte...
In het donker, gezeten op de achterbank van een taxi, kijk ik naar de voorbij dieselende lichten van de stad en fluister onhoor- | |
| |
baar:
- Het zal niet lang meer duren...
De woorden kondenseren in een zacht en vochtig vlies op de ruit.
In het donkere trappenhuis waar het naar dood en verderf stinkt slaat een vermoeide zeis een aantal keren dwars door mij heen, zonder echter mijn skelet te beschadigen.
Bovengekomen ontsteek ik geen lichten.
Ik ga staan voor de kist in mijn woonkamer.
Ik voel een onweerstaanbare behoefte erin te stappen, te gaan liggen en het deksel - als een klep van een reusachtige pedaalemmer - te sluiten.
|
|