Frank?’
Binnen enkele seconden ben ik bij het raam, kniel ik naast Olga, neem haar hoofd in mijn armen. Wat voelt haar haar zacht aan. Mijn ogen schieten vol tranen.
‘Zeg wat, Olga, alsjeblieft, zeg dat het niet waar is, oh Olga je was zo mooi!’
Tot mijn onuitsprekelijke geluk hoor ik inderdaad haar stem: ze leeft!
‘Olga?’ zegt ze, ‘wat is dat voor onzin, wat doet u hier, wie bent u?’
Ze trekt haar hoofd weg en duwt me verontwaardigd van zich af.
‘Maar Olga, ben je dan niet blij, blij dat je nog leeft?’
Ik kijk voor hulp omhoog naar Frank, die me met opengevallen mond aanstaart.
‘Frank?’
‘Frank?’ herhaalt Olga ongelovig. Dan slaat haar verbijstering om in paniek en gilt ze het uit: ‘WEG, weg alsjeblieft, haal die man weg, hij is niet goed bij zijn hoofd!’
Ineens staan er allerlei mensen om me heen en voel ik hoe ik ruw word beetgepakt en weggesleurd.
‘Frank,’ roep ik, ‘heb medelijden,’ maar een arm over mijn mond smoort het geluid.
Als ik mijn ogen weer opendoe zwemmen er twee gezichten boven me uit elkaar. Ik herken ze vaag als die van mijn moeder en Maria.
‘Gelukkig,’ zegt één van de twee, ‘hij is weer bij kennis. Hoe voel je je, jongen?’
‘Verward. Waar ben ik?’
‘In de kamer van de bedrijfsleider. Hij is zo vriendelijk geweest -’
In een flits komt alles terug.
‘Ja ja, maar wat is er met Olga gebeurd, en met Frank?’
‘Je bedoelt die mensen van het tafeltje waar je flauw viel? Die hebben het heel goed opgenomen. Toen ze wat bekomen waren zijn ze in alle rust weggegaan. Die vrouw zei trouwens dat je al een hele tijd naar ze had zitten staren. Is dat zo?’
Ik probeer na te denken, maar de gezichten beginnen weer te golven, of is het mijn hoofd?
‘Ik... ik wil graag naar huis ik... voel me niet...’