| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
Oponthoud op Sheppey
Peter Burger
Naar Albion, het trouweloze witte Brittannië, misschien zelfs naar het magische Ierland, in mijn lange academische vakantie. Weg uit Leiden en van mijn kamer, waar alles aan jou herinnert, van de Jehova's Getuigen op zolder (zagen een jaar geleden het Licht en hebben er te lang in gekeken) die als ze dachten dat we lagen te vrijen hardop zaten te bidden voor mijn deur, tot de muizen in de kelder, je hebt nog eens een hele avond liggen huilen toen we er eentje doormidden hadden geslagen in een val, weet je nog?
Engeland: een paar miljoen werklozen, rassenrellen, verpaupering, bommen van de IRA en een ziekelijke verering voor het koningshuis. England is sinking fast and cannot be stopped from drowning. Koning Arthur sluimert nog onder de appelbomen van Avalon, zijn witte baard is vergroeid met het groene gras. Zijn koningin bedroog hem met zijn beste vriend. Hij rust nu. Ooit zal hij terugkeren om Engeland in zijn oude glorie te herstellen.
De bootreis van Vlissingen naar Sheerness duurde zeveneneenhalf uur. Tegenover me zat een mooie Italiaanse. Haar dochtertje maakte een tekening van mij, met een karikaturaal vergrote bril en onwaarschijnlijk lang zwart haar. Afwisselend stak ze haar duim, een viltstift of allebei in haar mond. Naast de Italiaanse zat een laveloze Deen, die geluidjes maakte als een gootsteen met aardappelresten en af en toe een solide drankwalm opboerde. Zijn nationaliteit maakte hij kenbaar met een papieren vlaggetje in zijn linkerhand.
Ik repeteerde mijn Italiaans: schone dame - bella donna, maestoso, lasciate ogni speranza, con fuoco, molto appassionato. Ciao. Betrekkelijk weinig om een conversatie mee te voeren.
Ik las Malory, meer uit verveling dan uit studiezin, at chocola, krentebollen en drop, probeerde gedichten te schrijven, maar het papier bleef blanco, de rijmwoorden kwamen wel, maar verbonden slechts de ene zinloze gedachte met de andere. Ik vermaakte me met fantasieën over schipbreuk. Alle luidruchtige vakantiegangers met hun kwijlende krijsende kinderen, alle lelijke Engel- | |
| |
sen op thuisreis, bemanning en restaurantpersoneel zijn verzopen. Door een ongelukkig en betreurenswaardig toeval is ook de dochter van de Italiaanse in de golven verdwenen. Zij en ik bevinden ons geheel alleen op een reddingsvlot midden op de Noordzee. Natuurlijk is ze buiten zinnen van verdriet en natuurlijk neem ik haar troostend in mijn armen... nee, niet leuk.
Ik drukte mijn neus tegen het raam. Donkere, hier en daar door de zon vergulde golven, een paar meeuwen.
Ik ging aan dek en sprak de meeuwen toe.
Bronnimf, waterjuffer, tere nachtschade, teddybeer, hompie, kindje - al je koosnaampjes, je hele titulatuur. Belladonna, bedwelmende maanbloem, lieverd, pukkie: ieder woord dat uit mijn mond valt valt te pletter. Koninginnetje, lieveheersbeestje, vuurtorentje - ik herhaal ze totdat ze hun betekenis verloren hebben, en dan heb ik ze voor het laatst gezegd. Verbrande vlinders.
De kust werd zichtbaar als een vage donkere streep, niet wit, bij Sheerness zijn geen krijtrotsen. We passeerden de oude zeeforten, verlaten door de luchtbescherming en de radiopiraten die er nog een tijdje gebruik van hebben gemaakt. Een ander land, nieuwe uitzichten, nieuwe inzichten. Ik probeerde wanhopig me enthousiast te voelen. Maar er was alleen een hol krimpend gevoel ergens boven in mijn maag, een soort honger.
De meeuwen waren hier talrijker. Ze cirkelden krijsend boven de havengebouwen. Ik wachtte op mijn fiets die uit het ruim moest worden getakeld. Hoge kalkletters op een betonnen muur: ‘Keep Britain tidy. Kill a tourist.’ De kade werd steeds leger en nog steeds was mijn fiets niet uitgeladen. Het havenpersoneel sloot de luiken, de kraanmachinist klom naar beneden, alle andere passagiers waren vertrokken. Aan een man in een oranje overall vroeg ik of het lossen was afgelopen. Hij antwoordde in een onverstaanbaar dialect, maar wat hij zei was duidelijk bevestigend van inhoud. In de verte liep een man met een semafoon, waarschijnlijk de kaaimeester. Hij hoorde me aan, liep met me langs verschillende opslagruimten en uiteindelijk naar een kantoor. Mijn tickets werden tegen het licht gehouden, men keek korzelig in lijsten en stuurde me met de kaaimeester terug naar het schip. We daalden af in de stalen gangen. In een hoek van het immense ruim stond
| |
| |
mijn zware zwarte herenfiets. De kaaichef nam hem op zijn schouder en ging me voor de trappen op.
De achterband was plat en er zat een gruwelijke slag in het wiel. Ik begon me al goed ellendig te voelen. Nu nog de schaamteloos beleefde douane. ‘On holiday sir? Where are you going and for how long will you be staying, if you don't mind asking you? Yes, rather unfortunate indeed sir, but Britain has got lovely foottracks as well. Cheerio sir.’
De Tourist Information verwees me naar Mrs. Wilson, 61 Queen's Road, die me voor een redelijke prijs bed & breakfast zou verschaffen. Queen's Road ligt achter de hoofdstraat van Sheerness. De huizen zijn er zonder uitzondering gebroken wit, bleekblauw, beige, pastelgeel, roze of schimmelgroen geverfd. Nummer 61 had de kleur van frambozenvla.
Ik was twintig, Mrs. Wilson vierenzestig. Zij had meer reden zich te scheren dan ik. Ze was vol begrip voor de problemen met mijn fiets. Toevallig was haar zoon fietsenmaker. Als ik nu de volgende ochtend mijn fiets bij hem afleverde en haar naam noemde werd ik sneller geholpen.
Ze ging me voor de trap op. Of ik soms mevrouw Fen Zauwdfelt kende? Nee? En Holland was toch zo'n klein land. Funny, maar eigenlijk was ze ook al zeventig toen ze haar voor het laatst zag. En dat was vlak na de oorlog. But still. En alles werd steeds duurder, dear me. Ze opende een deur en liet me voorgaan.
Een tweepersoonsbed met nylon lakens en kussensloop, waarvan niet was uit te maken of ze oorspronkelijk wit of grauwbruin waren geweest, spiegel, badkamer, commode, wandluis en voetschimmel.
‘It's allright,’ zei ik.
Het plafond was pas gewit, vertelde ze. Ik bewonderde een gepaste tijd het plafond.
Of ik een English of een continental breakfast wilde?
‘English please, but you can keep the bacon, I'm a vegetarian.’
‘Ooh, that is a bit awkward, isn't it?’
Ze rukte kasten open, in een ervan viel een plank naar beneden, een andere hing vol jurken.
‘My nephew was a vegetarian too.’
Ze sloeg het beddegoed terug, klopte het kussen op en opende de badkamerdeur.
| |
| |
‘He died at twentythree.’
Ze draaide kranen open en dicht.
‘But it is up to you really, isn't it?’
In de kamer naast ons, of twee kamers verder begon iemand te hoesten.
‘Would you like to have your eggs scrambled, poached, boiled, as an omelette or sunny side up?’
‘Scrambled please.’
Het hoesten hield op.
In een beduimeld kasboek noteerde ik mijn naam: Arthur de Wit. Er naast was een halve bladzijde ruimte voor opmerkingen. Ik beloofde voor elven terug te zijn en ging de stad in.
Wie hier geboren wordt, wordt een gekweld popmuzikant of pleegt zelfmoord, de minder wilskrachtigen eindigen hun bestaan als arbeider of huisvrouw, overdag kwijnend in grauwe straten of in de fabriek, 's avonds in de pub. Naast de Noordzee is de Fun Fair van Sheerness de enige attractie op dit verdoemde schiereiland. Een boog boven de ingang van het amusementspark meldde wervend: ‘Big fun at a fair price.’ Binnen een houten omheining waren drommen slecht geklede, slecht gevoede, te dikke, ziekelijk bleke of zelfs grauwe Engelsen bezig zich te amuseren, in een automatenhal, in botsautootjes, en bij snoep- en frietkraampjes.
Ik drong me door een samenscholing naar voren, zo veel mogelijk vermijdend de mensen aan te raken. Op een betonnen rolschaatsbaan, onder het licht van lantaarnpalen waaraan luidsprekers waren bevestigd, voerden een stuk of tien meisjes een dansje uit. Ze waren gekleed in witte jurkjes en zwaaiden met stafjes met gekleurde lampjes aan de uiteinden, terwijl ze hopeloos uit de maat bewogen op krakerige popdeuntjes. De armoedige choreografie werd gecompenseerd door de gekleurde spoortjes die de toverstafjes van deze geperverteerde elfjes in de lucht trokken. De muziek brak abrupt af halverwege een slotaccoord. Hier en daar klonk aarzelend applaus. Ik probeerde me niet gegeneerd te voelen.
Ik was vijf jaar oud en bezocht met mijn ouders het sprookjespark ‘De Efteling’. In een grot die bewaakt werd door reusachtige stenen tempelwachters zag ik het sprookje van koningin Fabiola. Het was donker en druk. Pa en Ma hielden allebei een hand van me vast. De lichten gingen aan. Ik herinner me een grote vij- | |
| |
ver met waterlelies. Een orkest van apen op de oever speelde ‘Happy Africa’, de lelies openden zich en mijn vader tilde me op zodat ik de elfjes kon zien die tussen de kroonbladeren pirouettes uitvoerden. De lelies sloten zich weer en het werd donker. Misschien was er meer, misschien was het anders - zo herinner ik het me. En zo verwijst alles weer naar jou.
Ik at vettige patat en dwaalde langs de speelautomaten. Huisvrouwen zaten in een kring verbeten bingo te spelen, handtasjes met los geld op hun schoot. Ik duwde tenpence stukken in gleuven, schoot dubbeldekkers naar beneden, mitrailleerde gangsters, konijnen en Indianen met lichtspoormunitie, bombardeerde steden en bracht met dieptebommen duikboten tot zinken. Ik torpedeerde slagschepen. Dat was lastig, want zowel onderzeeër als prooi bewogen zich. De truc was te schieten voordat het schip in de kruisdraden van de periscoop verscheen. Een roodoranje streepje bewoog zich dan richting slagschip. Treffers gingen gepaard met vuur aan de horizon en een weergalmende klap, alsof er met een hamer tegen de kast werd geslagen. De schepen braken doormidden en zonken. Ik spendeerde er een pond aan, toen kon geen schip me meer ontsnappen.
In bed las ik wat in Malory, maar het kon me niet boeien. Ik gooide het boek naast het bed en draaide me op mijn rug. Over het plafond liep een raster van stucwerk. Ik probeerde me je voor de geest te halen. Zoals je iets na kan tekenen door er een raster overheen te leggen en dat hokje voor hokje in te vullen, zo probeerde ik jou te projecteren op het plafond. Hier een voet, kettinkje met belletjes om je enkel, daar een rossige wenkbrauw met een groen oog eronder. Het lukte niet. Als ik je preraphaëlitisch bleke gezicht had gereconstrueerd waren je voeten zoek, zag ik je middel voor me, en de zachte koperkrulletjes daaronder die je gulden snede verborgen, dan waren je armen vervaagd. De kleur van je haar was er, maar de zware geur ontbrak. Ik zag je huid, maar mijn huid was de zachtheid ervan vergeten.
Een overbelichte foto. Drie maanden. Een stuk textiel dat is uitgebeten door zeewater. Het water wordt troebel. Het verleden vervormt, als een stok die je in het water steekt. Als de rimpels weg zijn zie je hem onder een andere hoek, alsof hij gebroken is. Drie maanden.
Glashelder zie ik je laatste kaart voor me, ik weet niet wat voor
| |
| |
vrolijk vergezicht er op de voorkant stond, het interesseert me niet, ik hoef het echt niet te weten, ik had hem al verscheurd en verbrand voor ik het gezien had. Primitief exorcisme, zoals dit verhaal. Zwarte vlokken op de hete lucht, alle oude brieven ook meteen weg, alles moet kapot. Verbrande vlinders.
Je besloot het verhaaltje op de achterkant zo olijk, weet je nog, met ‘yours truly’.
Trut.
Ik staarde naar de lijnen op het plafond tot ze vervaagden.
Mrs. Wilson wekte me.
‘Wakey wakey, Mr. de Wit, rise and shihine!’
Aan het ontbijt zat een demente bejaarde met een loszittend kunstgebit tegenover me cornflakes te eten. Haar hoofd zat net zo los op haar schouders als de koppen van die hondjes op de hoedenplanken van sommige auto's. Verder was er nog een oude Schot met een RAF-snor, die me in zijn noordelijke patois verhalen vertelde, onderbroken door rochelend hoesten en zijn zagende gelach, over de oorlog, geloof ik. Zijn woeste gebaren en onomatopeeën hadden in ieder geval met vliegtuigen, schieten en ontploffingen te maken.
Mijn ontbijt: een borrelglaasje sinaasappelsap, onbeperkte hoeveelheden sterke thee en toast, een schoteltje met een drillerig hoopje marmelade, een in olie verzopen gebakken ei en halve gebakken tomaten.
Ik leverde mijn fiets af bij de zoon van Mrs. Wilson. 's Middags zou ik hem weer kunnen halen. De dag strekte zich leeg voor me uit. Sightseeing Sheerness. Als het ging vervelen kon ik altijd nog gaan lezen of schrijven, ik had White's Once and future king bij me in mijn schoudertas.
Om half twaalf had ik alle straten en alle etalages gezien. Er waren weinig mensen op straat. Hier en daar punks met veelkleurig haar, schotsgeruite broeken en leren jacks, en skinheads die me dreigend nakeken. Door de berm van een uitvalsweg liep ik de stad uit, heuvelafwaarts. Het was drukkend heet, en passerende auto's wierpen stofwolken op. Het enig reliëf in het vlakke landschap werd gevormd door elektriciteitsmasten en schapen. De schapen zijn hier incognito, ze hebben allemaal een zwart maskertje. Na drie kwartier keerde ik om.
| |
| |
De zinloosheid, Gien, en de leegte. De breuk en het gemis. En de verwarring. Zie mij hier toch lopen, verre prinses, op mijn queeste om jou kwijt te raken.
In een supermarkt in de hoofdstraat kocht ik cheesecake en repen chocola. Honger. Ik zocht de zee en vond haar achter een muur. De zee was leeg. Ik ging in het zand White zitten lezen. De cheesecake kon ik nog niet aansnijden, die was stijf bevroren. Ik las, probeerde tevergeefs gedichten te schrijven, terwijl het water steeds dichter naar me toekroop. Als ik hier eens bleef zitten tot het water mijn tenen raakt, tot mijn kin stijgt en hoger... Ondertussen onbewogen White lezend. Naast me drijft de doos cheesecake landinwaarts. Zeebeesten beginnen geruststellend aan mijn tenen te knabbelen, wier streelt mijn dijen. Het water is niet kil, nee, het verkoelt. Na negen dagen komt mijn lichaam weer bovendrijven, vol gas en lijkengif, rug boven, want ik ben een man, vrouwen komen met hun buik boven drijven. Uitgebeten door het zoute water. Laat mij maar zinken, ik heb het wel gezien.
Hoe we de laatste avond zeeslagje speelden, oorlogje op ruitjespapier, zwaar van symboliek. Schoten in het duister, pogingen elkaars positie te raden, terwijl we die allang kenden. Genadeloos brachten we schip na schip tot zinken.
‘A2.’
‘Plons.’
‘G7.’
‘Boem.’
‘G5.’
‘Au.’
‘G4.’
‘Mijnenveger gezonken.’
Ik dacht: Als ik dit win komt alles nog goed. Had je vast niet achter me gezocht hè, Regina?
Ik won.
‘Hey you!’
Iemand rukte aan mijn haar.
‘Aw, I'm sorry sir, ik struikelde.’
Er vielen drie schaduwen over me heen. Toen ik opkeek zag ik achter me drie skinheads staan. De middelste spuugde over me heen. De twee anderen, schoffies van hoogstens een jaar of vijf- | |
| |
tien, grepen me onder mijn oksels en zetten me op mijn voeten. De derde, duidelijk de leider, kwam voor me staan. Hij danste wat op en neer, gaf me kleine stompjes tegen mijn borst en trok nog eens aan mijn haar. Zijn grijns ontblootte twee zwart gelakte voortanden.
‘Krijg de pleuris,’ zei ik in het Nederlands.
De jongen voor me sloeg me in mijn maag en zijn twee vrienden knepen hard in mijn spierballen. Ik hapte naar adem en herinnerde me de tekst op de havenmuur.
‘Ben je een Duitser? We don't like Germans, you know...’
‘Ik kom uit Nederland en doe me een lol, laat me met rust.’
‘Tss.’ Hij schudde meewarig zijn hoofd en zei ernstig: ‘Weet je, er is eigenlijk maar één volk waar we nog meer de pest aan hebben dan aan de Duitsers. Hollanders.’
‘We kunnen hem kaalknippen,’ stelde de jongen links van me voor.
‘We kunnen hem begraven met alleen zijn hoofd boven het zand uit en dan wachten tot het vloed wordt.’
‘Ik zal hem nog een kans geven. Waar kom je nou vandaan, hm?’
‘Uit Ne...’ Schop tegen mijn schenen.
‘Uit Duitsland,’ corrigeerde ik.
‘O.K.’ Hij stompte me keihard op mijn plexus solaris. ‘Schweinhund. Come on boys. En zorg dat je morgen als we je weer tegenkomen naar de kapper bent geweest.’
Ik lag op het strand als een aangespoelde drenkeling. Ik was misselijk. Er liepen tranen over mijn wangen.
Zelfs de rode brievenbussen op dit vervloekte schapeneiland herinneren me aan jou. Engelse plaatsen zijn grof te dateren aan de hand van de brievenbussen. Op de meest recente staan in reliëf de letters ER, er zijn er ook met GR, en de oudste hebben VR: Victoria Regina.
Ik zag je voor het eerst in de Victoriakas van de Leidse Hortus Botanicus, de tweede nacht dat de waterlelies bloeiden. De volgende nacht zouden de bloemen weer voor een jaar onder de waterspiegel zinken. Ik heb de waterlelies niet zien bloeien. Toen ik het nauwe trapje was opgeklommen, de klamme broeihitte van de kas in, was jij het eerste wat ik zag. Je stond aan de overkant van het bassin, waarin mijn verbeelding grote witte bloemen aanvult
| |
| |
en ronde bladeren zo groot dat ze een kind kunnen dragen. Het zweet liep in straaltjes van je gezicht af, er waren donkere plekken op je witte jurk onder je oksels. Door de massa heen drong je je naar de uitgang. Ik zag nog dat je grote licht puilende ogen had, heel charmant. Groene, ze kleurden mooi bij je rode haar. Toen verdween je in het trapgat.
Ik kende je al. Ik had je al eerder gezien op een poster die op mijn kamer hangt, reproduktie van een schilderij van Waterhouse, een Victoriaan, ‘Hylas en de nymphen’. Hylas knielt met een aarden kruik bij een bron waarbij tussen dotters en waterlelies zeven bleke smachtende najaden zwemmen. Hun onderlijf bevindt zich onder de waterspiegel, hun maanbleke bovenlijf is naakt. Ze hebben allemaal rood haar. Blijkbaar heeft de schilder zeven keer hetzelfde model geportretteerd. Een van hen biedt Hylas parels aan, maar hij heeft alleen oog voor de bronnimf voor hem, die met die gele bloem in haar haar, die met beide handen zijn arm vasthoudt. Dat was jij.
Tegen de stroom in begon ik me over de glibberige vloer naar het trapgat te worstelen. Drommen biologiestudenten en plantenminnende ouden van dagen, die alleen oog hadden voor de bloeiwijze van Victoria Regina (fam. Nymphaeaceae) versperden me de weg. Ik botste tegen iemand op die met een statief aan het fotograferen was. Fototoestel, drie tubussen en een belichtingsmeter verdwenen onder het spiegelende wateroppervlak. Nog een reden om zo snel mogelijk de uitgang te bereiken.
‘Mevrouw, ik moet braken!’ Achter me riep een grappenmaker: ‘Houdt de dief!’ Een bejaarde stak een wandelstok tussen mijn benen, maar daar was het trapgat, met drie treden tegelijk de trap af, deur door, nog een deur door, en ik stond buiten.
Ik liep de Hortus in. De maan stond vol aan de hemel, de tijd voor maanzieke verliefdheden. Misschien was je al naar huis, kon ik beter het Rapenburg op lopen?
In een donkere door takken overhuifde laan liep je me tegemoet. Toen we elkaar passeerden wendde ik mijn blik af. Ik durfde niets te zeggen. Na een paar passen keek ik over mijn schouder. Je keek ook om, je lachte zelfs. Ik liep een paar passen verder en keek toen weer om. Jij keek ook. We stonden even stil, begonnen toen naar elkaar toe te lopen. Ik heb geloof ik iets gezegd over waterlelies en schilderijen, het is ook niet belangrijk.
Je zei: ‘Ga mee wat drinken.’
| |
| |
Woordeloos ben ik met je meegelopen, onder de poort van het Academiegebouw door, over de Nonnenbrug, naar je kamer bij de Pieterskerk. Zwijgend ging je me voor de trap op. Je stak kaarsen aan en schonk wijn in. Ik zat tegenover je aan tafel, ik dronk niet, ik keek naar je gezicht. De stilte had nu zo lang geduurd dat hij niet meer verbroken kon worden, ieder woord kon nu niet anders dan banaal zijn. Door het open raam hoorden we af en toe een auto, voetstappen op de keien, gelach en gepraat.
Ik staarde in je ogen, ik zag je glanzend zwarte pupillen zich verwijden en vernauwen, ik zwom wat rond in die groene vijvers, als een karper onder de rimpelloze waterspiegel van een Japanse vijver. Ik zag de poriën in je huid, de sproeten op je roodverbrande neus, je kon nooit lang in de zon, lichtschuw maankind, nachtbloeier, ik zag de blonde haartjes op je bovenlip, met minuscule druppeltjes zweet en wijn erin, en je magische lippen.
Toen zei je: ‘Je haar staat in brand.’
‘Ja,’ dacht ik week, ‘je haar brandt en ik ook.’
Er knetterde iets. Ik rook een schroeilucht. Ik greep naar mijn haar en stootte daarbij mijn glas wijn en de schuldige kaars om. Jij bluste de brand door een half glas wijn over mijn hoofd te gieten. Je brandde wierook om de schroeilucht te verdrijven en toen ik de wijn uit mijn haar gewassen had knipte je de veraste lokken weg en meteen ook alle dode punten.
Later waren we, op het kettinkje met belletjes om je enkel en mijn bril na, naakt, en we schaamden ons voor elkander niet. Nog later waren we zo dicht bij elkaar dat je me ook die bril wel kon afzetten.
Ik kwam alleen maar wat drinken, maar jij trok me onder water en hield me daar.
Laat in de middag meldde ik me bij de fietsenmaker. Mijn fiets stond in een hoek, het achterwiel was nog steeds onherstelbaar verbogen. Wilson jr. maakte me duidelijk dat de wielmaat van mijn fiets, helaas, very sorry indeed, in heel Engeland niet verkrijgbaar was.
Ik telefoneerde met het ANWB-kantoor in Londen. Ja meneer, die wielmaat hadden ze inderdaad niet in Engeland. Had ik een internationale reis- en kredietbrief? Dan hoefde ik alleen de kosten van het wiel te betalen, vervoer was gratis. Wanneer dat wiel er zou zijn? Heeft u even geduld? Over twee dagen. Tot uw dienst
| |
| |
en een prettige vakantie verder. Doeg!
In een morsige kapperszaak liet ik mijn haar knippen, zowel om nieuwe agressie van skinheads te voorkomen als om mezelf te veranderen. Een nieuw gezicht. Nieuwe gedachten.
De kapper was behept met een voor zijn beroep ongebruikelijke zwijgzaamheid. Hij drukte me ruw in een stoel, knoopte me een wit laken om, associatie met de blinddoek voor degene die gefusilleerd gaat worden, en vroeg me hoe ik het wilde hebben. Even rustte zijn ijskoude schaar in mijn nek, ik zag hem in de spiegel met een beulsblik mijn haardracht opnemen, toen begon hij verbeten te knippen. Ik verroerde me niet, zeker bij de eerste beweging een half oor te zien verdwijnen. Ik sloot mijn ogen.
Het was in tien minuten gebeurd. Mijn nieuwe gezicht was wat vleziger dan het oude, minder smal, de bakkebaarden kwamen beter uit, het was ouder. Ik was mijn haar kwijt, maar ik zou aan kracht winnen. Bij het afrekenen zag ik op de toonbank de foto van een platinablonde vrouw en wat flesjes waterstofperoxide. In een opwelling kocht ik een flesje.
Blauwe letters op een verveloze pui: ‘White Lotus Chinese Take Away Food’. Ik bestudeerde de menukaart en opende de deur. Rode lampionnetjes, pentatonische muziek, een zwartwit foto van de Grote Muur. Door een luik achter de toonbank kon ik in de keuken kijken. Twee half naakte koks, een van hen met een zwart lapje voor zijn oog, renden heen en weer en schreeuwden elkaar in het Chinees aanwijzingen of verwensingen toe. Af en toe sloegen er hoge vlammen uit de pannen. Doorkijkje in de smidse van Vulcanus.
Net toen ik iets de keuken in wilde roepen rees achter de toonbank een Chinees vrouwtje omhoog, als een poppenkastpop die opgestoken wordt.
‘One portion of fried rice and chop suey, but without meat.’
Ze knikte stralend. ‘Yes yes, lot meat.’
‘No, no meat please, I'm a vegetarian.’
Haar gezicht betrok. Twijfelde ik aan de verdiensten van de keuken?
‘Lot meat, lot vegetable,’ verzekerde ze agressief, waarbij ze haar hand langs haar wang bewoog in het gebaar voor ‘lekker’. Duidelijk articulerend vroeg ik of ik de baas kon spreken.
| |
| |
‘Boss no home, he go to his blothel.’ (Brother? Brothel?)
‘All right, forget it.’ Ik gebaarde afwerend en zei met stemverheffing: ‘Just give me one portion of fried nee.’
‘Flied lice?’
Ik at het ergens op een bankje op, warme rijst in zilverpapier op mijn schoot.
Op mijn kamer achter de rozegesausde muren kleedde ik me langzaam en plechtig uit terwijl het bad volliep. Het begon al te schemeren.
Ik liet me in het water glijden, schroefde de dop van het flesje en goot de inhoud over mijn kruin. Ik doopte mezelf.
De pijn, de brandende pijn! Alsof er hard aan mijn hoofdhuid werd getrokken. Kokend water over mijn kruin. Ik word geblancheerd. Ik kneep mijn ogen dicht, beet mijn tanden op elkaar en bleef stilzitten. Alle huid eraf, ik moet eruitzien als een anatomische les. De kraan druppelde, iedere druppel die het water raakte deed pijn aan mijn trommelvliezen. Bloedhete tranen stroomden over mijn schouders en wangen. Dit is het vagevuur. Er vallen gaten in mijn vlees, als ik me zometeen afdroog schuur ik de botten bloot.
Na een eeuwigheid haalde ik mezelf er toe over de kraan open te draaien. Ik hield mijn hoofd een tijdje onder de koude kraan en stapte toen het bad uit. Met een grove handdoek depte ik mijn hoofd. Met een paar vegen over de beslagen spiegel onthulde ik mijn nieuwste gezicht.
Mijn haar was niet geblondeerd, het was wit. Ik had de waterstofperoxide moeten verdunnen. Sneeuwwit haar. Hier en daar schemerde mijn hoofdhuid er rood doorheen. Door een wenkbrauw liep een wit streepje. Op mijn wangen kwamen rode blaartjes op. Ik grijnsde zenuwachtig, met trillende lippen. De albino in de spiegel trok gekke bekken terug. Arthur de Wit. Het monster van Sheer Ness. Witty Arthur.
Ik schaterde krampachtig, tot mijn ogen de roodomrande opgezwollen ogen van mijn spiegelbeeld weer ontmoetten. Ik sloeg mijn handen voor mijn gezicht, wat gemeen pijn deed, en begon te rillen. Klappertandend leunde ik mijn voorhoofd tegen de spiegel.
De ochtend van mijn derde dag op Sheppey vond ik witte haartjes
| |
| |
in mijn bed. Haaruitval. Mijn hele lijf jeukte. Voor de spiegel inspecteerde ik mijn spierwitte haardos. Wat dunnetjes, maar het was nog niet te zien. Ik ontliep Mrs. Wilson en haar gasten en ging vroeg de straat op. Mijn derde dag op Sheppey en ik zou hier nog een dag door moeten brengen voordat ik weg kon. Ik probeerde straten te vinden die ik nog niet gezien had, ik las Malory uit. Bij de groenteboer sneeuwde ik plukjes haar op de toonbank. Hij gaf me wat fruit kado, misschien dacht hij dat ik kanker had en hier mijn laatste dagen door kwam brengen.
Ik schreef je een brief van negentien kantjes maar kon geen reden vinden om hem op te sturen. Terwijl ik schreef plukte ik verstrooid aan mijn haar, dat met steeds grotere plukken loskwam. Ik voelde me net een paardebloem.
Ik heb sonnetten voor je geschreven waarin je ‘koningin van mijn hart’ heette, waarin ik je aanriep als ‘O juweel in het hart van de lotus’, en ik schaamde me er niet voor. Ik zei dat je vast en zeker een elfenkind was, na de geboorte verwisseld met een mensenkind. En is dat zo'n vreemde gedachte? Nog steeds vraag ik me af hoe een wanstaltig ouderpaar als het jouwe - moeder met een hondekop, kleurloze, slijmerige vader, een kwal - zo'n kind kon maken. Ik heb geprobeerd me het moment van je conceptie voor te stellen, de groteske vereniging van veel drillende vetlagen waaruit jij geboren werd, frêle bronnimf.
Een week geleden nog stond ik op de glibberige vloer van een ziekenhuiskeuken, armen tot de oksels in drabbig groen lauw water waarin pannen met aangebrande gelatine - gebakken kwal - ronddreven. Twee maanden vaat wassen van acht tot vijf, anonieme ellende waarin ik probeerde onder te duiken om mezelf en jou te vergeten. Geestdodend werk dus.
Vergeet het maar. Ik likte alle pannen uit, rekken vol bakjes toetje schrokte ik leeg tot ik tot mijn strot toe alle holten in me had gevuld met synthetisch gekleurde en op smaak gebrachte blubber en geconfijte halve kersjes. Aardappelpuree, chipolatapudding, gebakken bananen, andijvie in roomsaus, sla, vla met siroop, stijfgeslagen eiwit, brokken gelatine, zuurkoolstamppot, juliennesoep en een keer zelfs een kippepoot, tot ik er kotsmisselijk van was, Regina. Tot ik kokhalzend boven de hete stoom uit de afwasmachine hing. Ik overwoog mezelf er een keer doorheen te draaien en
| |
| |
brandschoon en dood, verzopen gedouched gedesinfecteerd op de lopende band eruit te komen, geflankeerd door bestekbakken, borden en keukengerei, tot mijn hoofd de rand zou raken en de machine zou stilzetten. Pathetisch hè, Gien, en sentimenteel, maar zulke dingen ga je dan denken.
De leegte Regina, bijvoorbeeld die van het platte witte silhouet dat de politieagenten neerleggen na de aanrijding.
Gerimpelde vingers van het water, uitslag en ademhalingsmoeilijkheden door het desinfecterende poeder Halamid. Een keer stond ik op het punt er een snuifje van te nemen, alsof het cocaïne was, om dan met een fataal verlopende cyanide-intoxicatie opgenomen te worden, je wordt nog geroepen, Arthur heeft iets geks gedaan, maar te laat, want net als je binnenkomt geef ik voldaan de geest.
Na drie dagen deed ik alles automatisch en dacht ik alleen nog maar aan jou.
Tegen het einde van de dag was ik al mijn haar kwijt. Het kon me eigenlijk niet eens meer zo veel schelen. Het is het einde van een proces. Ik heb voorlopig mijn doel bereikt, al was het niet het doel dat ik dacht te moeten bereiken. Ik ben wit nu, gezonken tot op de bodem, dieper kan niet. Onbeschreven papier. Vanaf nu kan ik opnieuw beginnen. Ik zal van mijn nieuwe gezicht gaan houden.
Ik stond op van mijn bankje en wandelde naar Queen's Street. Ik pakte mijn slaapzak, toiletspullen en boeken. De rest was voor Mrs. Wilson. Haar zoon mocht mijn fiets houden. Ik legde een paar pond voor Mrs. Wilson neer en noteerde in het gastenboek: ‘Prima pension! Beminnelijke gastvrouw! Picturesque countryside. En vergeet u vooral niet de Fun Fair te bezoeken!’
Ik wandelde naar de A 234 en stak mijn duim omhoog. Een Cadillac draaide de hoek om en minderde vaart.
|
|