| |
| |
| |
Zes gedichten
Rainer Maria Rilke
(Vertaling Peter Verstegen)
Orpheus. Eurydike. Hermes
Hier was de vreemde mijngroeve der zielen.
Als stille aderen van zilvererts
liepen zij door haar donker. Tussen wortels
ontsprong het bloed dat naar de mensen voert,
zwaar als porfier zag het eruit in 't donker.
onwerkelijke bossen. Bruggen over leegte
en ginds die grote grijze blinde vijver
die hoog boven zijn diepe bodem hing
als donkere wolkenlucht boven een landschap.
En tussen weilanden, zacht en zo duldzaam,
verscheen de ene weg, een lichte streep,
als wasgoed op een rij dat ligt te bleken.
Die ene weg, daarover kwamen zij.
Vooraan de slanke man in blauwe mantel
die stil en ongeduldig voor zich uitkeek.
Zijn tred verslond de weg met grote brokken;
zijn handen, zwaar en in zichzelf gekeerd,
hingen vanuit de val der plooien neer,
zich niet bewust meer van de lichte lier
die in zijn linkerhand was ingegroeid
gelijk in een olijftak rozeranken.
En zijn zintuigen waren als gespleten:
terwijl zijn blik hem als een hond vooruitvloog,
omkeerde, terugliep en hem steeds, ver weg
| |
Orpheus. Eurydike. Hermes
Das war der Seelen wunderliches Bergwerk.
Wie stille Silbererze gingen sie
als Adem durch sein Dunkel. Zwischen Wurzeln
entsprang das Blut, das fortgeht zu den Menschen,
und schwer wie Porphyr sah es aus im Dunkel.
und wesenlose Wälder. Brükken über Leeres
und jener große graue blinde Teich,
der über seinem fernen Grunde hing
wie Regenhimmel über einer Landschaft.
Und zwischen Wiesen, sanft und voller Langmut,
erschien des einen Weges blasser Streifen,
wie eine lange Bleiche hingelegt.
Und dieses einen Weges kamen sie.
Voran der schlanke Mann im blauen Mantel,
der stumm und ungeduldig vor sich aussah).
Ohne zu kauen fraß sein Schritt den Weg
in großen Bissen; seine Hände hingen
schwer und verschlossen aus dem Fall der Falten
und wußten nicht mehr von der leichten Leier,
die in die Linke eingewachsen war
wie Rosenranken in den Ast des Ölbaums.
Und seine Sinne waren wie entzweit:
indes der Blick ihm wie ein Hund vorauslief,
umkehrte, kam und immer wieder weit
| |
| |
| |
[Nederlands]
bij de volgende bocht stond op te wachten, -
bleef zijn gehoor ten achter als een geur.
Soms leek het hem terug te reiken tot
het gaan, daarginds, van die twee anderen
die moesten volgen heel de weg omhoog.
Dan weer was achter hem alleen de naklank
van eigen klimmen, 't ruisen van zijn mantel.
En bij zichzelf zei hij: ze komen wel;
hij zei het luid en hoorde hoe het wegstierf.
Ze kwamen wel, al waren het er twee
wier stap vreselijk stil was. Als hij zich
een keer mocht omdraaien (maar omzien zou
juist het tenietdoen zijn van heel dit werk
dat nu volbracht wordt), moest hij ze wel zien,
het stille tweetal dat hem zwijgend volgt:
De god van 't gaan en van de verre tijding,
de reishoed boven zijn scherpziende ogen,
de slanke staf die hij recht voor zich uithield,
zijn enkels met de klapperende vleugels;
en aan zijn linkerhand toevertrouwd: zij.
De zó-geliefde dat er uit een lier
meer klagen klonk dan uit klaagvrouwen ooit;
dat zich een wereld uit dat klagen vormde
waar alles in herhaald werd: bos en dal,
en weg en buurtschap, veld, rivier en dier,
en dat er rond die wereld van geweeklaag
een zon, zoals rondom die andere aarde,
en een stille, besterde hemel draaide,
een weeklaaghemel met wanschapen sterren -:
Maar zij liet zich geleiden door de god,
haar tred gehinderd door de lange windsels,
onzeker, zacht en zonder ongeduld;
in zich gekeerd, als in hoge verwachting,
dacht ze niet aan de man die voor haar uitging,
niet aan de weg die naar het leven opsteeg.
Zij was in zich gekeerd. Haar dood-zijn was
| |
[Duits]
und wartend an der nächsten Wendung stand, -
blieb sein Gehór wie ein Geruch zurück.
Manchmal erschien es ihm als reichte es
bis an das Gehen jener beiden andern,
die folgen sollten diesen ganzen Aufstieg.
Dann wieder wars nur seines Steigens Nachklang
und seines Mantels Wind was hinter ihm war.
Er aber sagte sich, sie kämen doch;
sagte es laut und hórte sich verhallen.
Sie kämen doch, nur wärens zwei
die furchtbar leise gingen. Dürfte er
sich einmal wenden (wäre das Zurückschaun
nicht die Zersetzung dieses ganzen Werkes,
das ent vollbracht wird), müßte er sie sehen,
die beiden Leisen, die ihm schweigend nachgehn:
Den Gott des Ganges und der weiten Botschaft,
die Reisehaube über hellen Augen,
den schlanken Sub hertragend vor dem Leibe
und flügelschlagend an den Fußgelenken;
und seiner linken Hand gegeben: sie.
Die So-geliebte, daß aus einer Leier
mehr Klage kam als je aus Klagefrauen;
daß eine Welt aus Klage ward, in der
alles noch einmal da war: Wald und Tal
und Weg und Ortschaft, Feld und Fluß und Tier;
und daß um diese Klage-Welt, ganz so
wie um die andre Erde, eine Sonne
und ein gestirnter stiller Himmel ging,
ein Klage-Himmel mit entstellten Sternen -:
Sie aber ging an jenes Gottes Hand,
den Schritt beschränkt von langen Leichenbandern,
unsicher, sanft und ohne Ungeduld.
Sie war in sich, wie Eine hoher Hoffnung,
und dachte nicht des Mannes, der voranging,
und nicht des Weges, der ins Leben aufstieg.
Sie war in sich. Und ihr Gestorbensein
| |
| |
| |
[Nederlands]
als een rijke vervulling.
Zoals een vrucht van zoet en donker vol is,
zo was zij van haar grote dood vervuld,
die nog zo nieuw was dat ze niets begreep.
Ze was tot een nieuw maagdendom geroepen
en onaanraakbaar: haar geslacht had zich
gesloten als een jonge bloem bij avond;
haar handen waren de gehuwde staat
zozeer ontwend dat zelfs 't oneindig zacht
sturend beroeren van de ranke god
haar hinderde als een intimiteit.
Ze was reeds niet de blonde vrouw meer die
in 's dichters liederen had meegetrild,
niet meer eiland en geur van 't brede bed
en van die man het eigendom niet meer.
Ze was reeds losgemaakt als 'n lange haardos
en was geofferd als een regenbui
en als een rijke voorraad uitgedeeld.
de god haar staande hield en met een stem
vol pijn uitriep: Hij heeft zich omgekeerd -,
begreep ze niets en zachtjes zei ze: Wie?
En ver weg, donker voor de lichte uitgang,
daar stond iemand van wie 't gelaat niet goed
te onderscheiden was. Hij stond en zag
hoe op de streep van een smal weidepad
de god der tijding zich met droeve blik
woordeloos omdraaide om haar gestalte
te volgen die dezelfde weg al terugging,
haar tred gehinderd door de lange windsels,
onzeker, zacht en zonder ongeduld.
| |
[Duits]
Wie eine Frucht von Süßigkeit und Dunkel,
so war sie voll von ihrem großen Tode,
der also neu war, daß sie nichts begriff.
Sie war in einem neuen Mädchentum
und unberührbar; ihr Geschlecht war zu
wie eine junge Blume gegen Abend,
und ihre Hände waren der Vermahlung
so sehr entwöhnt, daß selbst des leichten Gottes
unendlich leise, leitende Berührung
sie krankte wie zu sehr Vertraulichkeit.
Sie war schon nicht mehr diese blonde Frau,
die in des Dichters Liedern manchmal anklang,
nicht mehr des breiten Bettes Duft und Eiland
und jenes Mannes Eigentum nicht mehr.
Sie war schon aufgelöst wie langes Haar
und hingegeben wie gefallner Regen
und ausgeteilt wie hundertfacher Vorrat.
der Gott sie anhielt und mit Schmerz im Ausruf
die Worte sprach: Er hat sich umgewendet -,
begriff sie nichts und sagte leise: Wer?
Fern aber, dunkel vor dem klaren Ausgang,
stand irgend jemand, dessen Angesicht
nicht zu erkennen war. Er stand und sah,
wie auf dem Streifen eines Wiesenpfades
mit trauervollem Blick der Gott der Botschaft
sich schweigend wandte, der Gestalt zu folgen,
die schon zurückging dieses selben Weges,
den Schritt beschränkt von langen Leichenbändern,
unsicher, sanft und ohne Ungeduld.
| |
| |
| |
De engelen
Vermoeidheid spreekt uit aller monden,
licht zijn hun zielen, zonder zoom.
En een verlangen (als naar zonde)
beroert een enkele maal hun droom.
Naar uiterlijk zijn zij haast allen
gelijk; geen in Gods tuinen die
geluid geeft - zij zijn intervallen
in 's Heren macht en melodie.
En pas als zij hun vlerken spreiden,
wekken zij wind: alsof de Heer
zijn beeldhouwende hand laat glijden,
met breed gebaar, door de bladzijden
uit 't donker boek van 't eerste uur.
| |
Die engel
Sie haben alle müde Münde
und helle Seelen ohne Saum.
Und eine Sehntucht (wie nach Sünde)
geht ihnen manchmal durch den Traum.
Fast gleichen sie einander alle;
in Gottes Garten schweigen sie,
wie viele, viele Intervalle
in seiner Macht und Melodie.
Nur wenn sie ihre Flügel breiten,
sind sie die Wecker eines Winds:
als ginge Gott mit seinen weiten
Bildhauerhänden durch die Seiten
im dunklen Buch des Anbeginns.
| |
Vrees
In 't dorre bos weerklinkt een vogelroep,
die in dit dorre bos verloren lijkt.
En toch heeft zich die ronde vogelroep
in de seconde die hem worden deed
uitspanselbreed op 't dorre bos gevlijd.
Volgzaam trekt alles samen in die kreet:
Heel 't land lijkt er geruisloos in aanwezig;
't is of de stormwind er naar binnen glijdt,
en de minuut, die toch eens verder moet,
is bleek en stil, alsof ze dingen weet,
waaraan een ieder sterven moet,
| |
Bangnis
Im welken Walde ist ein Vogelruf,
der sinnlos scheint in diesem welken Walde.
Und dennoch runt der runde Vogelruf
in dieser Weile, die ihn schuf,
breit wie ein Himmel auf dem Welken Walde.
Gefügig räaumt sich alles in den Schrei:
Das ganze Land scheint lautlos drin zu liegen,
der große Wind scheint sich hineinzuschmiegen,
und die Minute, welche weiter will,
ist bleich und still, als ob sie Dinge wüßte,
an den en jeder sterben müßte,
| |
| |
| |
De bijna blinde
Ze leek net als de anderen te zijn,
zoals ze thee dronk. Toen pas viel mij op
dat haar hand anders reikte naar haar kop.
Ze glimlachte één keer. Het deed haast pijn.
En toen 't gezelschap eindelijk opbrak en
(pratend en lachend) zonder ordening
en zonder haast door vele kamers ging,
zag ik haar weer. Zij volgde de anderen
met iets geremds, alsof ze zo meteen
en voor een groot gezelschap moest gaan zingen,
en op haar klare, blijde ogen scheen
van buiten licht - vijvers met glinsteringen.
Ze volgde langzaam en het duurde lang,
alsof iets haar terughield in het leven;
en toch: alsof ze, na een overgang,
niet meer zou lopen, maar de lucht in zweven.
| |
Die erblindende
Sie saß so wie die anderen beim Tee.
Mir war zuerst, als ob sie ihre Tasse
ein wenig anders als die andern fasse.
Sie lächelte einmal. Es tat fast weh.
Und als man schließlich sich erhob und sprach
und langsarn und wie es der Zufall brachte
durch viele Zimmer ging (man sprach und lachte)
da sah ich sie. Sie ging den andern nach,
verhalten, so wie eine, welche gleich
wird singen müssen und vor vielen Leuten;
auf ihren hellen Augen die sich freuten
war Licht von außen wie auf einem Teich.
Sie folgte langsam und sie brauchte lang
als wäre etwas noch nicht überstiegen;
und doch: als ob, nach einem Übergang,
sie nicht mehr gehen würde, sondern fliegen.
| |
Herfst
Er vallen, met afwerende gebaren,
en als van ver - of in de hemel verre
tuinen verwelken, zo vallen er blaren.
En in de nachten valt de zware aarde
de eenzaamheid in vanuit al die sterren.
We vallen allen. Deze hand hier valt.
En zie de andere: het geldt voor alle.
Toch is er Een, Een is er die dit vallen
oneindig zacht in bei zijn handen vat.
| |
Herbst
Die Blätter fallen, fallen wie von weit,
als welkten in den Himmeln ferne Garten;
sie fallen mit verneinender Gebärde.
Und in den Nächten fällt die schwere Erde
aus allen Sternen in die Einsamkeit.
Wir alle fallen. Diese Hand da fällt.
Und sieh dir andre an: es ist in allen.
Und doch ist Einer, welcher dieses Fallen
unendlich sanft in seinen Handen hält.
| |
| |
| |
Het lied van de zelfmoordenaar
Dus het is nog niet afgelopen.
Dat ze ook steeds als ik mij op wil knopen
Pas was ik zo goed voorbereid
en ik voelde al wat eeuwigheid
Steken ze mij de lepel toe,
Nee, dan wil ik hem niet, ik ben het moe,
Ik weet, het leven is goed doorstoofd
en de wereldse pot smaakt niet slecht,
maar bij mij kwam het nooit in het bloed terecht,
mij steeg het alleen naar het hoofd.
Anderen voedt het, mij maakt het ziek;
Voor minstens duizend jaar moet ik
| |
Das lied des selbstmörders
Also noch einen Augenblick.
Daß sie mir immer wieder den Strick
Neulich war ich so gut bereit
und es war schon ein wenig Ewigkeit
Halten sie mir den Löffel her,
Nein ich will und ich will nicht mehr,
laßt mich mich übergeben.
Ich weiß das Leben ist gar und gut
und die Welt ist ein voller Topf,
aber mir geht es nicht ins Blut,
mir steigt es nur zu Kopf.
Andere nährt es, mich macht es krank;
begreift, daß man's verschmäht.
Mindestens ein Jahrtausend lang
|
|