De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Vertaalde poëzie | |
[pagina 126]
| |
Zesentwintig gedichten
| |
[pagina 127]
| |
48
Jouw wangetjes, daar zie je
De hete zomer in;
Terwijl je de koude winter
In jouw klein hartje vindt.
Maar zo zal het niet blijven
O teerbeminde mijn,
Het wintert straks op je wangen,
In je hartje zal 't zomer zijn.
(V) Es liegt der heiße Sommet
Auf deinen Wängelein;
Es liegt der Winter, der kalte
In deinem Herzchen klein.
Das wird sich bei dir ändern,
Du Vielgeliebte mein!
Der Winter wird auf den Wangen,
Der Sommer im Herzen sein.
50
Er werd, aan de thee gezeten,
Over liefde veel afgepraat.
Door de heren als ware estheten,
Door de dames heel delicaat.
Ga voor liefde bij Plato te rade,
Sprak de knokige ambtenaar.
Ironisch gniffelt zijn gade
En zucht niettemin: Nee maar...
De deken opent zijn mond wijd:
In de liefde houde men maat,
Zo niet, dan lijdt de gezondheid.
De freule lispt: Hoe bestaat 't.
Mevrouw de gravin zegt weemoedig:
De liefde is hartstocht en wee!
En overhandigt goedig
Mijnheer de baron zijn thee.
Jouw plekje bleef leeg, jij had je,
Mijn lief, niet aan tafel gemeld.
Hoe schattig had je, mijn schatje,
Wel over jouw liefde verteld.
(F) Sıe saßen und tranken am Teetisch.
Und sprachen von Liebe viel.
Dıe Herren, dıe waren ästhetisch,
Dıe Damen von zartem Gefühl.
‘Die Liebe muß sein platonisch’.
Der dürre Hofrat sprach.
Die Hofrätin lächelt ironisch,
Und dennoch seufzet sie: ‘Ach!’
Der Domherr öffnet den Mund weit:
‘Die Lıebe sei nicht zu roh,
Sie schadet sonst der Gesundheit.’
Das Fräulein lispelt: ‘Wi˔so?’
Die Gräfin spricht wehmütig:
‘Die Liebe ist eine Passion!’
Und präsentıeret gütig,
Die Tasse dem Herren Baron.
Am Tische war noch ein Plätzchen,
Mein Liebchen, da hast du gefehlt.
Du hättest so hübsch, mein Schatzchen
Von deıner Liebe erzählt.
| |
[pagina 128]
| |
51
Mijn liederen zijn vergiftigd,
Hoe kon het ook anders zijn?
Jij immers goot in de bloei van
Mijn leven het venijn.
Mijn liederen zijn vergiftigd,
Hoe kon het ook anders zijn?
Veel slangen draag ik in 't hart mee,
En jou, o liefste mijn.
(F) Vergiftet sind meine Lieder; -
Wie könnt es anders sein?
Du hast mir ja Gift gegossen
Ins blühende Leben hinein.
Vergiftet sind meine Lieder; -
Wie könnt es anders sein?
Ich trage im Herzen viel Schlangen,
Und dich, Geliebte mein.
65
De boze oude liederen,
De dromen vol venijn,
Laat daar een kist voor komen,
Laat ze begraven zijn.
Heel wat ga 'k daarin leggen,
Al zeg ik nog niet wat;
Nog groter moet die kist zijn
Dan 't Heidelbergse vat.
Laat ook een draagbaar komen
Van planken fors en stug;
Nog langer moet die wezen
Dan heel de Mainzer brug.
Laat ook twaalf reuzen komen
En laat ze nog sterker zijn
Dan in de Dom Sint Kristoffel
Te Keulen al aan de Rijn.
Zij moeten die kist wegdragen
Naar zee, dat diepe graf,
Want met een kleiner kerkhof
Komt hij er niet vanaf.
| |
[Duits]Die alten, bösen Lieder,
Die Träume schlimm und arg.
Die laßt uns jetzt begraben,
Holt einen großen Sarg.
Hinein leg ich gar manches,
Doch sag ich noch nicht was;
Der Sarg muß sein noch größer
Wie 's Heidelberger Faß.
Und holt eine Totenbahre,
Von Brettern fest und dick;
Auch muß sie sein noch länger,
Als wıe zu Mainz die Brück'.
Und holt mir auch zwölf Rıesen,
Die müssen noch stärker sein
Als wie der heil'ge Christoph
Im Dom zu Köln am Rhein.
Die sollen den Sarg forttragen
Und senken ins Meer hınab,
Denn solchem großen Sarge
Gebührt in großes Grab.
| |
[pagina 129]
| |
[Nederlands]Weet u waarom die kist wel
Zo groot en zwaar moet zijn?
Ik wilde er ook mijn liefde
In leggen en mijn pijn.
| |
[Duits](F) Wißt ihr, warum der Sarp wohl
So groß und schwer mag sein?
Ich legt auch meine Liebe
Und meinen Schmerz hinein.
| |
Uit: Die Heimkehr (1823-1824)2 (De Lorelei)
Ik weet niet wat het betekent
Dat ik zo treurig ben;
Een sprookje van lang geleden,
Dat maalt maar steeds door mijn brein.
De lucht is koel en het donkert,
En rustig stroomt de Rijn;
Zie hoe de bergtop flonkert
In de avondzonneschijn.
De schone jonkvrouw zit er
Daarboven stralend bij,
Haar gouden opschik schittert,
Haar gouden haar kamt zij.
Ze kamt haar haren zingend,
Al met een gouden kam;
De melodie is dwingend
En wonderlijk aangenaam.
Een scheepje nadert - de schipper,
Of hem wilde weemoed bevloog,
Kijkt niet meer naar de klippen,
Hij kijkt alleen nog omhoog.
Ik meen dat tenslotte de schipper
Met zijn bootje is vergaan;
En dat heeft met haar zingen
De Lorelei gedaan.
(V) Ich weiß nicht, was soll es bedeuten.
Daß ich so traurig bin;
Ein Märchen aus alten Zeiten,
Das kommt mir nicht aus dem Sinn.
Die Luft ist kühl und es dunkelt,
Und ruhig fließt der Rhein;
Der Gipfel des Berges funkelt
Im Abendsonnenscheın.
Die schönste Jungfrau sitzet
Dort oben wunderbar,
Ihr goldnes Geschroeide blitzet,
Sie kämmt ihr goldenes Haar.
Sie kämmt es mit goldenem Kamme,
Und singt ein Lied dabei;
Das hat eine wundersame,
Gewaltige Melodei.
Den Schiffer im kleinen Schiffe
Ergreift es mit wildem Weh;
Er schaut nicht die Felsenriffe.
Er schaut nur hinauf in die Höh'.
Ich glaube, die Wellen verschlingen
Am Ende Schiffer und Kahn;
Und das hat mit ihrem Singen
Die Lorelei getan.
| |
[pagina 130]
| |
15
Wanneer ik in de ochtend
Jouw huis voorbij wil gaan,
Dan ben ik zo blij, lieve kleine,
Als ik jou aan het raam zie staan.
Met jouw zwartbruine ogen
Kijkje mij vorsend aan;
‘Wie ben je en wat scheelt je,
Jij vreemde, zieke man?’
Ik ben een Duitse dichter,
In Duitsland kennen ze mij;
Noemt men de beste namen,
Dan is ook de mijne erbij.
En wat me scheelt, m'n kleine,
Dat héérst in dat Duitsland van mij
Noemt men de ergste pijnen,
Dan is ook de mijne erbij.
(V) Wenn ich an deinem Hause
Des Morgens vorübergeh,
So freut's mich, du liebe Kleine,
Wenn ich dich am Fenster seh.
Mit deinen schwarzbraunen Augen
Siehst du mich forschend an:
‘Wer bist du, und was fehlt dir,
Du fremder, kranker Mann?’
‘Ich bin ein deutscher Dichter,
Bekannt im deutschen Land;
Nennt man die besten Namen,
So wird auch der meine genannt.
Und was mir fehlt, du Kleine,
Fehlt manchem im deutschen Land;
Nennt man die schlimmsten Schmerzen,
So wird auch der meine genannt.’
16
De zee was blinkend wijd en zijd,
In 't laatste avondschijnsel;
Wij tweeën zaten eenzaam bij 't
Stil vissershuis te zwijgen.
De nevel steeg, het water zwol,
De meeuw vloog heen en weder,
En uitjouw ogen, liefdevol,
Vielen de tranen neder.
Ik zag ze vallen op je hand,
Ben op mijn knie gezonken,
En heb toen van je handje blank
De tranen afgedronken.
| |
[Duits]Das Meer erglänzte weit hinaus
Im lemen Abendscheine;
Wir saßen am einsamen Fischerhaus,
Wir saßen stumm und alleine.
Der Nebel stieg, das Wasser schwoll,
Die Möwe flog hin und wider;
Aus deinen Augen, liebevoll,
Fielen die Tränen nieder.
Ich sah sie fallen auf deine Hand,
Und bin aufs Knie gesunken,
Ich hab von deiner weißen Hand
Die Tränen fortgetrunken.
| |
[pagina 131]
| |
Zie hoe ik sinds die tijd verkwijn,
Mijn ziel sterft van verlangen; -
De feeks, vergiftigd heeft ze mij
Al met haar waterlanders.
(V) Seit jener Stunde verzehrt sich mein leib
Die Seele stirbt vor Sehnen; -
Micht hat dar unglücksel'g: Weib
Vergiftet mit ihren Tränen.
41
Ik ben neerslachtig en denk vurig
Aan het verre verleden terug,
De wereld was toen nog plezierig,
De mensen leefden zonder zorg.
Maar nu lijkt alles wel verschoven,
Mensen verdringen zich in nood!
Gestorven is Heer God daarboven,
Hieronder is de Duivel dood.
Zo in de war en grauw en triestig
En koud en beurs ziet het eruit;
En was er niet dat beetje liefde,
Dan was er nergens meer respijt.
(V) Das Herz ist mir bedrückt, und sehnlich
Gedenkt ich der alten Zeit;
Die Welt war damals noch so wöhnlich,
Und ruhig lebten hin die Leut'.
Doch jetzt ist alles wie verschoben.
Das ist ein Drängen! eine Not!
Gestorben ist der Herrgott oben,
Und unten ist der Teufel tot.
Und alles schaut so grämlich trübe,
So krausverwirrt und morsch und kalt,
Und wäre nicht das bißchen Liebe,
So gäb es nirgends einen Halt.
60
Te brokkelig is mij de wereld, het leven -
Ik moet naar de Duitse professor op zoek.Ga naar voetnoot*
Die weet aan het leven structuur te geven,
Die bouwt een systeem dat ik vatten zal.
Met z'n slaapmuts en met zijn sjamberloek
Vult hij al de gaten in het heelal.
(V) Zu fragmentarisch ist Welt und Leben!
Ich will mich zum deutschen Professo˔ begeben.
Der weiß das Leben zusammenzusetzen,
Und er macht ein verständlich System daraus;
Mit seinen Nachtmützen und Schlafrockfetzen
Stopft er die Lücken des Weltenbaus.
| |
[pagina 132]
| |
Uit: Romanzen (1839-1842)Een vrouw
Ze hadden elkander zo innig lief,
Zij wou niet deugen en hij was een dief.
Als hij weer het recht verkrachtte,
Wierp zij zich op bed en lachte.
De dag was vreugde en vrolijkheid,
's Nachts lag zij aan zijn borst gevlijd.
Toen ze hem het gevang in brachten,
Stond zij aan het raam en lachte.
Hij liet haar zeggen: ‘O, kom toch gauw,
'k Verlang zo smartelijk naar jou,
Laat me niet langer smachten.’
Zij schudde het hoofd en lachte.
Om zes uur maakte de beul hem af,
Om zeven uur zonk hij in het graf;
Maar zij - reeds tegen achten -
Dronk rode wijn en lachte.
(V) | |
Ein weibSie hatten sich beide so herzlich lieb,
Spitzbübin war sie, er war ein Dieb.
Wenn er Schelmenstreiche machte,
Sie warf sich aufs Bert und lachte.
Der Tag verging in Freud und Lust,
Des Nachts lag sie an seiner Brust.
Als man ins Gefängnis ihn brachte,
Sie stand am Fenster und lachte.
Er ließ ihr sagen: ‘O komm zu mir,
Ich sehne mich so sehr nach dir,
Ich rufe nach dir, ich schmachte’ -
Sie schüttelt' das Haupt und lachte.
Um sechse des Morgens ward er gehenkt.
Um sieben ward er ins Grab gesenkt;
Sie aber schon um achte
Trank roten Wein und lachte.
| |
Uit: Zeitgedichte (1839-1846)Adam de eerste
U stuurde met het vlammend zwaard
Uw hemelse gendarme
En joeg mij uit het paradijs,
Zonder enig recht of erbarmen.
'k Ga met mijn vrouw van hier op pad
Naar andere landen op aarde;
Maar dat ik de vrucht der kennis at,
Verhelpt u niet met zwaarden.
Adam der erste
Du schicktest mit dem Flammenschwert
Den himmlischen Gendarmen,
Und jagtest mich aus dem Paradies,
Ganz ohne Recht und Erbarmen!
Ich ziehe fort mit meiner Frau
Nach andren Erdenländem;
Doch daß ich genossen des Wissens Frucht,
Das kannst du nicht mehr ändem.
| |
[pagina 133]
| |
Geen zwaard verhelpt dat ik u zie
Als klein en te beklagen
Al doet u zich nog zo gewichtig voor
Met dood en donderslagen.
O God! hoe erbarmelijk is toch dit
Consilium abeundi!
Dat is me een mooie Magnificus
Der aard, een Lumen Mundi!
Dat ik ooit de domeinen van Eden mis,
Dat zal mij niet overkomen;
Dat was niet echt een paradijs,
Daar waren verboden bomen.
Volkomen vrijheid is mijn eis!
En is die maar iets beperkter,
Dan wordt voor mij het paradijs
Meteen tot hel en kerker.
(F) Du kannst nicht ändem, daß ich weiß,
Wie sehr du klein und nichtig.
Und machst du dich auch noch so sehr
Durch Tod und Donnern wichtig
O Gott! wie erbärmlich ist doch dıes
Consilium abeundi!
Das nenne ich einen Magnifikus
Der Welt, ein lumen mundi!
Vermissen werde ich nimmermehr
Die paradiesischen Räume;
Das war kein wahres Paradıes -
Es gab dort verbotene Bäume
Ich will mein volles Freiheitsrecht!
Find ich die g'ringste Beschränknis.
Verwandelt sich mir das Paradies
In Hölle und Gefängnis.
Waarschuwing
Zulke boeken publiceer je?
Lieve vriend, je bent verloren!
Als je streeft naar geld en ere
Moet je wel braaf kruipen leren.
Lag 't aan mij, je zou 't wel laten
Om zo tegen 't volk te praten,
Zo te praten over papen,
Over hoge potentaten!
Lieve vriend, je bent verloren!
Vorsten hebben lange armen,
Papen hebben lange tongen,
En het volk heeft lange oren!
(F) Warnung
Solche-Bücher läßt du drucken!
Teurer Freund, du bist verloren]
Willst du Geld und Ehre haben,
Mußt du dich gehörig ducken.
Nimmer härt ich dir geraten,
So zu sprechen vor dem Volke,
So ru sprechen von den Pfaffen
Und von hohen Potentaten!
Teurer Freund, du bist verloren!
Fürsten haben lange Arme,
Pfaffen haben lange Zungen,
Und das Volk hat lange Ohren!
| |
[pagina 134]
| |
Geheim
Wij zuchten niet, droog zijn de ogen, -
Een glimlach vaak en zelfs een lach!
In niet één blik of ander teken
Komt het geheim ooit aan de dag; -
't Geheim dat met zijn woordloos lijden
In 't diepste van de ziel verbloedt;
Krampachtig blijft de mond gesloten,
Al schreeuwt het in het wild gemoed.
Vraag het de zuigling in zijn wiegje,
Vraag het de doden in het graf,
Misschien dat zij je wel verraden
Wat ik je nooit te kennen gaf.
(F) Geheimnis
Wir seufzen nicht, das Aug' ist trocken,
Wir lächeln oft, wir lachen gar!
In keinem Blick, in keiner Miene,
Wird das Geheimnis offenbar.
Mit seinen trommen Qualen liegt es
In unsrer Seele blut'gem Grand;
Wird es audi laat im wilden Herzen,
Krampfhaft verschlossen bleibt der Mund.
Frag da den Säugling in der Wiege,
Frag da die Toten in dem Grab,
Vielleicht daß diese dir entdecken,
Was ich dir stets verschwiegen hab.
Verwording
Krijgt de natuur, steeds dieper zinkend,
Al fouten met de mens gemeen?
Mij dunkt - de planten en de dieren
Die liegen nu als iedereen.
'k Geloof niet aan de kuise lelie,
Zij houdt het met de bonte zot
Die vlinder heet; dat zoent en fladdert
Nog met haar onschuld heen tot slot.
't Viooltje lijkt dan wel bescheiden,
Maar 'k moet nog zien. De kleine bloem
Lokt aan met haar koket aroma,
Maar in 't geniep dorst zij naar roem.
Doorvoelt de nachtegaal zijn zingen? -
Daar ga ik ook al niet in mee;
Hij slooft zich uit, snikt en slaakt trillers -
Lijkt mij - als pure routinier.
Entartung
Hat die Natur sich auch verschlechtert,
Und nimmt sie Menschenfehler an?
Mich dünkt, die Pflanzen und die Tiere,
Sie lügen jetzt wie jedermann.
Ich glaub nicht an der Lilie Keuschheit.
Es buhlt mit ihr der bunte Geek,
Der Schmetterling; er küßt und flattert
Am End' mit ihrer Unschuld weg.
Von der Bescheidenheit der Veilchen
Halt ich nicht viel. Die kleine Blum',
Mit den koketten Düften lockt sie,
Und heimlich dürstet sie nach Ruhm.
Ich zweifle auch, ob sie empfindet,
Die Nachtigall, das, was sie singt;
Sie übertreibt and schluchzt und trillert
Nur aus Routine, wie mich dünkt.
| |
[pagina 135]
| |
De waarheid wordt op aard steeds minder
En trouw is ook iets van weleer.
De honden kwispelen nog en stinken
Als steeds, maar trouw zijn zij niet meer.
(F) Die Wahrheit schwindet von der Erde.
Auch mit der Treu' ist es vorbei.
Die Hunde wedeln noch und stinken
Wie sonst, doch sind sie nicht mehr treu.
Neo-Katerverbond voor poëzie-muziekGa naar voetnoot*
Het Philharmonische Katerverbond
Was bijeen op het dak verenigd
Vannacht - maar niet uit zingenot;
Daar werden geen lusten gelenigd.
Geen bruiloftsdroom van een zomernacht,
Geen minnezingende koren
Geven pas bij wintertij, vorst en sneeuw;
Elke dakgoot was toegevroren.
Trouwens helemaal - een andere geest
Heeft de kat schap thans hevig bewogen;
Een hogere ernst - de jeugd wel het meest,
Heeft de neo-kater bevlogen.
Het oudmodische en frivole geslacht
Is uitgereuteld; nieuw streven -
Een kattenlente van poëzie -
Breekt baan in kunst en leven.
Het Philharmonisch Katerverbond
Grijpt terug op de primitieve
Toonkunst vol ongekunsteldheid,
Op het snorrig en baardig naïeve.
Ze staan op een Poëzie-Muziek,
Op trillervrije rouladen.
Op instrumentale stem-poëzie,
Geen echte muziek, daarop staan ze.
Jung-katerverein für poesiemusik
Der philharmonische Katerverein
War auf dem Dache versammelt
Heut nacht - doch nicht aus Sinnenbrunst;
Da ward nicht gebuhlt und gerammelt.
Es paßt kein Sommernachthochzeitstraum,
Es passen nicht Lieder der Minne
Zur Winterjahrzeit, zu Frost und Schnee;
Gefroren war jede Rinne.
Anch hat überhaupt ein neuer Geist
Der Katzenschaft sich bemeistert;
Die Jugend zumal, der Jung-Kater ist
Für höheren Ernst begeistert.
Die alte frivole Generation
Verröchelt; ein neues Bestreben,
Ein Katzenfrühling der Poesie
Regt sich in Kunst und Leben.
Der philharmonische Katerverein,
Er kehrt zur primitiven
Kunstlosen Tonkunst jetzt zurück,
Zum schnauzenwüchsig Naiven.
Er will die Poesiemusik,
Rouladen ohne Triller,
Die Instrumental- und Vokalpoesie,
Die keine Musik ist, will er.
| |
[pagina 136]
| |
[Nederlands]Zij willen het Genie aan de macht
Dat de plank weliswaar soms misslaat,
Maar in de kunst vaak eer-ie het weet
Opeens op de bovenste sport staat.
Zij huldigen het Genie dat zich
Niet van de Natuur afgekeerd heeft,
Dat ongaarne met kennis van zaken pronkt
En ook werkelijk niets geleerd heeft.
Dat is het program van het Katerverbond
En vol van dit zijn streven
Heeft het zijn eerste winterconcert
Vannacht op het dak gegeven.
Maar meer dan bar was de uitvoering van
De Grote Idee, zo verheven -
Verhang je, mijn dierbare Berlioz,
Omdat je 't niet mee mocht beleven.
Dat ging me tekeer alsof drie dozijn
Doedelaars, toeter als kurken,
Opeens waren losgebarsten in
Een geitenbreiersmazurka.
Dat was een gejouw en gemauw. 't Was net
Of in één eenstemmig janken
In Noachs Ark heel het dierenrijk
De zondvloed ging verklanken.
O, wat een getokkel, geblaat en geknor!
Zoals die katers kabalen!
De oude schoorstenen vielen in
Met psalmgesnuif en koralen.
Eén stem krijste boven alles uit,
Wat mat, maar ook of-ie klem zat,
Als eens La Sontags d'r stemgeluid,
Toen zij niet meer die stem had.
| |
[Duits]Er will die Herrschaft des Genies,
Das freilich manchmal stümpert,
Doch in der Kunst oft unbewußt
Die höchste Staffel erklimpert.
Er huldigt dem Genie, das sich
Nicht von der Natur entfernt hat,
Sich nicht mit Gelehrsamkeit brüsten will
Und wirklich auch nichts gelernt hat.
Dies ist das Programm des Katervereins,
Und voll von diesem Streben
Hat er sein erstes Winterkonzert
Heut nacht auf dem Dache gegeben.
Doch schrecklich war die Exekution
Der großen Idee, der pompösen -
Häng dich, mein teurer Berlioz,
Daß du nicht dabeigewesen!
Das war ein Charivari, als ob
Ein en Kuhschwanzhopsaschleifer
Plötzlich aufspielten, branntweinberauscht,
Drei Dutzend Dudelsackpfeifer.
Das war ein Tauhu-Wauhu, als ob
In der Arche Noah anfingen,
Sämtliche Tiere unisono
Die Sündflut zu besingen.
Oh, welch ein Krächzen and Heulen und Knurr'n,
Welch ein Miau'n und Gegröle!
Die alten Schornsteine stimmten ein
Und schnauften Kirchenchoräle.
Zumeist vernehmbar war eine Stimm',
Die kreischend zugleich und matte
Wie einst die Stimme der Sontag war,
Als sie keine Stimme mehr hatte.
| |
[pagina 137]
| |
[Nederlands]Een machtig concert! Ik geloof dat zij
Een reuze-Te-Deum deden
Om de schunnige zege te vieren van
De waanzin over de rede.
Misschien repeteerde het Katerverbond
De Opera in véle bedrijven
Die Hongarijes toppianist
Voor Charenton zit te schrijven.
Er kwam pas een eind aan die sabbath-nacht
Toen de morgen begon te klaren,
Waardoor er een zwangere kokkin
Voortijdig begon met baren.
De kraamvrouw is haar geheugen kwijt
En totaal verdwaasd van zinnen.
Zelfs de naam van de vader van haar spruit
Die schiet haar niet meer te binnen.
Wie was de vader, Lies? Peter, of Paul?
Wat je 'r ook vraagt, niets baat er.
Lies glimlacht enkel verheerlijkt en zegt:
‘O, Liszt, jij hemelse kater!’
(F) Das tolle Konzert! Ich glaube, es ward
Ein großes Tedeum gesungen,
Zur Feier des Siegs, den über Vernunft
Der frechste Wahnsinn errungen.
Vielleicht auch ward vom Katerverein
Die große Oper probieret,
Die Ungarns größer Pianist
Für Charenton komponieret.
Es hat bei Tagesanbruch erst
Der Sabbat ein Ende genommen;
Eine schwangere Köchin ist dadurch
Zu früh in die Wochen gekommen.
Die sinnebetörte Wöchnerin
Hat ganz das Gedächtnis verloren;
Sie weiß nicht mehr, wer der Vater ist
Des Kindes, das sie geboren.
‘War es der Peter? War es der Paul?
Sag, Liese, wer ist der Vater?’
Die Liese lächelt verklärt und spricht:
‘Oh, Liszt! du himmlischer Kater!’
| |
Uit: Romanzero (1846-1851)Twee riddersGa naar voetnoot*
Krapulinski en Waslapski,
Echte Polen allebei,
Streden voor de vrijheid tegen
Moskovietendwinglandij.
Zwei ritter
Crapülinski und Waschlapski,
Polen aus der Polackei,
Fochten für die Freiheit, gegen
Moskowitertyrannei.
| |
[pagina 138]
| |
Streden moedig; zijn gelukkig
Eindelijk in Parijs beland -
Blijven leven is niet minder
Zoet dan sterven voor je land.
Als Achilles en Patroclus,
David en zijn Jonathan,
Hield het duo van elkander,
Inniglijk: ‘Kochan! Kochan!’
Nooit verried de een de ander,
Harten aan elkaar verpand,
Eerlijk, trouw, net Poolse edelen,
Edelen uit Polakkenland.
Woonden in één hok en sliepen
In één bed voor twee gespreid,
Als één ziel hun luizen delend
Krabden zij zich als om strijd.
Aten in hetzelfde kroegje
En, daar geen van bei 't verdroeg
Dat de andere betaalde,
Kwam de schade aan de kroeg.
Wassen doet één Henriette
Voor het nobel Polenpaar;
Elke maand haalt zij het wasgoed
Bij ze op en neuriet maar.
Ja zij hebben werklijk wasgoed,
Elk twee hemden in de mand,
Alsof zij van adel waren,
Adel uit Polakkenland.
Zie ze zitten daar bij 't haardvuur,
In 't intieme vlamgeflakker;
Buiten nacht en dichte sneeuwval
En langsrollende fiacres.
| |
[Duits]Fochten tapfer und entkamen
Endlich glücklich nach Paris -
Leben bleiben, wie das Sterben
Für das Vaterland, ist süß.
Wie Achilles und Patroklus,
David und sein Jonathan,
Liebten sich die beiden Polen,
Küßten sich: ‘Kochan! Kochan!’
Keiner je verriet den andern,
Blieben Freunde, ehrlich, treu,
Ob sie gleich zwei edle Polen,
Polen aus der Polackei.
Wohnten in derselben Stube,
Schliefen in demselben Bette;
Eine Laus und eine Seele,
Kratzten sie sich um die Wette.
Speisten in derselben Kneipe,
Und da keiner wollte leiden;
Daß der andre für ihn zahle,
Zahlte keiner von den beiden.
Auch dieselbe Henriette
Wäscht für beide edle Polen;
Trällernd kommt sie jeden Monat -
Um die Wäsche abzuholen.
Ja, sie haben wirklich Wäsche,
Jeder hat der Hemden zwei,
Ob sie gleich zwei edle Polen,
Polen aus der Polackei.
Sitzen heure am Kamine,
Wo die Flammen traulich flackern;
Draußen Nacht und Schneegestöber
Und das Rollen von Fiakern.
| |
[pagina 139]
| |
[Nederlands]Bisschopswijn, een hele bowl al
(En natuurlijk onversneden,
Niet verzuurd en ongesuikerd)
Slokten zij al naar beneden.
En van weemoed raakt alrede
Hun gemoed geheel doorweekt;
Hun gezicht wordt nat van 't krijten
En Pan Krapulinski spreekt:
‘Had ik in Parijs mijn slaapmuts
Van echt kattebont maar bij me
En mijn berevacht, mijn nachtja-
Pon die ginder thuis moest blijven.’
Daarop spreekt tot hem Waslapski:
‘Altijd denk je aan je nachtja-
Pon en pels en muts en thuisland,
O jij, trouw lid van de Schlachta.
Nog is Polen niet verloren,
Onze vrouwen blijven baren,
Onze maagden doen hetzelfde,
Schenken ons een heldenschare,
Helden als de held Sobieski,
Schorremorski en Uminski,
Eskrokiewicz, Schobbejakski
En de grote Ezelinski.’
(F) Eine große Bowle Punsch
(Es versteht sich, unverzückert,
Unversäuert, unverwässert)
Haben sie bereits geschlückert.
Und von Wehmut wird beschlichen
Ihr Gemüte; ihr Gesicht
Wird befeuchtet schon von Zähren,
Und der Crapülinski spricht:
‘Hätt ich doch hier in Paris
Meinen Bärenpelz, den lieben
Schlafrock und die Katzfellnachtmütz',
Die im Vaterland geblieben!’
Ihm erwiderte Waschlapski:
‘O du bist ein treuer Schlachzitz,
Denkest immer an der Heimat
Bärenpelz und Katzfellnachtmütz'.
Polen ist noch nicht verloren,
Unsre Weiber, sie gebären,
Unsre Jungfraun tun dasselbe,
Werden Helden uns bescheren,
Helden, wie der Held Sobieski,
Wie Schelmuffski und Uminski,
Eskrokewitsch, Schubiakski,
Und der große Eselinski.’
| |
[pagina 140]
| |
Op pad!
Vrij jij maar duchtig een andere schat,
Als de jouwe je heeft bedrogen;
Of nog veel beter: ga weg uit de stad,
Met de ransel op pad getogen!
Al spoedig vind je een mooi blauw meer,
Met treurwilgen terzijde;
Huil hier maar uit je kleine zeer
En je beperkte lijden.
Ga je het steile bergpad op,
Ferm zul je zuchten en zweten;
Maar eenmaal op de rotsige top
Hoor je de adelaarskreten.
Daar word je zelf haast adelaar,
Daar ben je net herboren,
Je voelt je vrij, voelt dat je daar
Benee niet veel hebt verloren
(F) Wandere!
Wenn dich ein Weib verraten hat,
So liebe flink eine andre;
Noch besser wär es, du ließest die Stadt -
Schnüre den Ranzen und wandre!
Du findest bald einen blauen See,
Umringt von Trauerweiden;
Hier weinst du aus dein kleines Weh
Und deine engen Leiden.
Wenn du den steilen Berg ersteigst,
Wirst du beträchtlich ächzen;
Doch wenn du den felsigen Gipfel erreichst,
Hörst du die Adler krächzen.
Dort wirst du selbst ein Adler fast.
Du bist wie neugeboren,
Du fühlst dich frei, du fühlst: du hast
Dort unten nicht viel verloren.
| |
(Uit de cyclus Lazarus)'s Werelds loop
Een die veel bezit zal snel
Tot nog groter welstand komen.
Wie maar weinig heeft, hem wordt
Ook dat weinige ontnomen.
Maar wanneer je niets bezit,
Laat je dan maar liever kisten -
Recht om te bestaan, schlemiel,
Is er enkel voor bezitters.
(V) Weltlauf
Hat man viel, so wird man bald
Noch viel mehr dazubekommen.
Wer nur wenig hat, dem wird
Auch das wenige genommen.
Wenn du aber gar nichts hast,
Ach, so lasse dich begraben -
Denn ein Recht zum Leben, Lump,
Haben nur, die etwas haben.
| |
[pagina 141]
| |
Opstanding
Bazuinen schallen in het rond,
Het maakt een heidens leven;
De doden komen uit de grond,
Ze trillen en ze beven.
Wat benen heeft, dat gaat op pad,
Een witte drom van pelgrims;
Verzamelplaats is Josafat,
Omdat daar het gerecht is.
Als veemrichter zit Christus voor,
Omringd door zijn discipels.
Zij richten mee; hun oordeelswoord
Is wijs doordacht en lieflijk.
Ze spreken geen recht met verkapt gezicht;
Elk laat het masker vallen
Op de klaarlichte dag van het jongste gericht,
Als de bazuinen schallen.
Daar in het dal van Josafat
Staan geschaard wie hier zijn ontboden;
Zoveel beklaagden zijn er dat
Wel snelrecht is geboden.
Het bokje naar links, naar rechts gaat het schaap,
Gescheiden zijn ze snel, en
Ten hemel vaart het schaapje braaf,
De geile bok ter helle.
(V) Auferstehung
Posaunenruf erfüllt die Luft,
Und furchtbar schallt es wider;
Die Toten steigen aus der Gruft,
Und schtütteln und rütteln die Glieder.
Was Beine hat, das trollt sich fort,
Es wallen die weißen Gestalten,
Nach Josaphat, dem Sammelort,
Dort wird Gericht gehalten.
Als Freigraf sitzet Christus dort
In seiner Apostel Kreise.
Sie sind die Schöppen, ihr Spruch und Wort
Ist minniglich und weise
Sie utteln nicht vermummten Gesichts;
Die Maske läßt jeder fallen
Am hellen Tage des Jüngsten Gerichts,
Wenn die Posaunen schallen.
Das ist zu Josaphat im Tal,
Da stehn die geladenen Scharen,
Und weil zu groß der Beklagten Zahl,
Wird hier summarisch verfahren.
Das Böcklein zur Linken, zur Rechten das Schaf,
Geschieden sind sie schnelle;
Der Himmel dem Schäfchen fromm und brav,
Dem geilen Bock die Hölle!
| |
[pagina 142]
| |
Morfine
Wat lijkt dat tweetal welgeschapen knapen
Toch op elkaar, al ziet de een er wel
Veel bleker dan de ander uit, en ook
Veel strenger, en ik zou haast zeggen veel
Voornamer dan de ander die mij zo
Lief in zijn armen sloot - hoe mooi en zacht
Was dan zijn glimlach, en hoe blij zijn blik!
Dan kon het wel gebeuren dat de krans
Maanbloemen om zijn hoofd, ook mij het voorhoofd
Beroerend, alle smart met hun vreemd geuren
Verbande uit mijn ziel - maar zulk vertroosten
Is maar kortstondig; echt genezen zal
Ik pas wanneer de andere broer, de bleke
En ernstige, zijn fakkel dalen laat.
Slapen is goed, dood zijn is beter - maar
Het beste is toch nooit geboren worden.
(V) Morphine
Groß ist die Ähnlichkeit der beiden schönen
Jünglingsgestalten, ob der eine gleich
Viel blässer als der andre, auch viel strenger.
Fast möcht ich sagen: viel vornehmer aussieht
Als jener andre, welcher mich vertraulich
In seine Arme schloß - Wie lieblich sanft
War dann sein Lächeln, und sein Blick wie selig!
Dann mocht es wohl geschehn, daß seines Hauptes
Mohnblumenkranz auch meine Stirn berührte
Und seltsam duftend allen Schmerz verscheuchte
Aus meiner Seel' - Doch solche Linderung,
Sie dauert kurze Zeit; genesen gänzlich
Kann ich nur dann, wenn seine Fackel senkt
Der andre Bruder, der so ernst und bleich. -
Gut ist der Schlaf, der Tod ist besser - freilich
Das beste wäre, nie geboren sein.
Weerzien
De kamperfoelie - Een zomeravond -
Wij zaten weer net als vroeger aan 't raam -
De maan ging op, verkwikkend en lavend -
Maar wij zaten daar als twee geesten tesaam.
Twaalf jaar gingen heen sinds wij met z'n tweeën
Daar zaten, die laatste keer.
De tedere gloed en de vlammenzeeën,
't Was alles tot as verteerd.
Ik zat en zei weinig. Zij babbelde maar,
De vrouw, zij porde juist hevig
Onze oude liefdesas door elkaar,
Maar er kwam geen vonk meer tot leven.
Wiedersehen
Die Geißblattlaube - Ein Sommerabend -
Wir saßen wieder wie eh'mals am Fenster -
Der Mond ging auf, belebend und labend -
Wir aber waren wie zwei Gespenster.
Zwölf Jahre schwanden, seitdem wir beisammen
Zum letzten Male hier gesessen;
Die zärtlichen Gluten, die großen Flammen,
Sie waren erloschen unterdessen.
Einsilbig saß ich. Die Plaudertasche,
Das Weib hingegen schürte beständig
Herum in der alten Liebesasche.
Jedoch kein Fünkchen ward wieder lebendig.
| |
[pagina 143]
| |
[Nederlands]En ze vertelde me, nogal omstandig,
Hoe ze haar slechte gedachten bevocht,
En hoe haar deugd al wel eens had gewankeld;
Ik trok maar een dom gezicht.
Toen ik naar huis toereed, toen liepen
De bomen voorbij in het licht van de maan,
Als spoken. Weemoedige stemmen riepen,
Maar de doden en ik, wij vlogen er vandaan.
(V) Und sie erzählte: wie sie die bösen
Gedanken bekämpft, eine lange Geschichte,
Wie wackelig schon ihre Tugend gewesen -
Ich machte dazu ein dummes Gesichte.
Als ich nach Hause ritt, da liefen
Die Bäume vorbei in der Mondenhelle,
Wie Geister. Wehmütige Sommen riefen -
Doch ich und die Toten, wir ritten schnelle.
Aan de engelen
Dat is de boze Thanatos,
Gezeten op zijn vale ros;
Ik hoor zijn hoefklop, zijn galop,
De donkere ruiter haalt mij op,
Hij komt aan mijn Mathilde mij ontroven
O, die gedachte gaat mijn hart te boven.
Zij was mijn vrouw en kind ineen;
Moet ik naar 't schimmenrijk nu heen,
Dan wordt zij weeuw en wees gelijk!
Ik laat alleen in 't aardse rijk
De vrouw, het kind, dat door mijn moed geborgen,
Gerust heeft aan mijn hart, getrouw en zonder zorgen.
Gij hoog en hemels engelenkoor,
Geef aan mijn smeekbeden gehoor;
Beschut haar die 'k mijn liefde gaf
Als ik straks lig in 't nare graf;
Weest voogden voor uw evenbeeld, en schilden,
Behoedt, beschut mijn arme kind, Mathilde.
Bij elke traan die gij ooit liet
Om al ons menselijk verdriet,
Bij 't woord dat, huiverend van ontzag,
Alleen de priester noemen mag
En bij úw schoonheid, mildheid en ontferming,
Bezweer 'k u, neemt Mathilde in bescherming.
(F) An die engel
Das ist der böse Thanatos,
Er kommt auf einem fahlen Roß;
Ich hör den Hufschlag, hör den Trab,
Der dunkle Reiter holt mich ab -
Er reißt mich fort, Mathilden soil ich lassen,
Oh, den Gedanken kann mein Herz nicht fassen!
Sie war mir Weib und Kind zugleich,
Und geh ich in das Schattenreich,
Wird Witwe sie und Waise sein!
Ich laß in dieser Welt allein
Das Weib, das Kind, das, trauend meinem Mute,
Sorglos und treu an meinem Herzen ruhte.
Ihr Engel in den Himmelshöhn,
Vernehmt mein Schluchzen und mein Flehn.
Beschützt, wenn ich im öden Grab,
Das Weib, das ich geliebet hab;
Seid Schild und Vögte eurem Ebenbilde,
Beschützt, beschirmt mein armes Kind, Mathilde.
Bei allen Tränen, die ihr je
Geweint um unser Menschenweh,
Beim Wort, das nur der Priester kennt
Und niemals ohne Schauder nennt,
Bei eurer eignen Schönheit, Huld und Milde,
Beschwör ich euch, ihr Engel, schürzt Mathilde.
| |
[pagina 144]
| |
Uit: Letzte Gedichte (1853-1856)Het slavenschip
1 De supercargo, Mynheer van Koek,
Zit in zijn kajuit en berekent
Hoeveel het totaal van de lading bedraagt
En hoeveel profijt dat betekent.
‘De gummi is goed en de peper is goed,
Driehonderd balen en vaten;
Goudstof en ivoor - maar de zwarte waar
Levert de beste baten.
Van de zeshonderd negers die ik spotgoedkoop
Aan de Senegal kocht, word ik wijzer.
Hun vlees is hard, hun pezen zijn sterk,
Ze zijn als eersteklas ijzer.
Ik heb ze geruild tegen brandewijn,
Vorken, messen en glazen kralen;
Ik maak op die handel achthonderd procent,
Zelfs al zou de helft het niet halen.
Al resten er mij nog maar driehonderd in
De haven van Rio Janeiro,
Ik krijg toch honderd dukaten per stuk
Van het huis Gonzales Pereiro.'
Daar wordt Mynheer van Koek opeens
Ruw opgeschrikt uit zijn dromen;
De dokter aan boord, de scheepschirurgijn
Van der Smissen is binnengekomen.
Het is een bonestaakmagere man
Met een neus vol rode wratten -
En scheepspiskijker?’ roept Van Koek,
‘Hoe gaat 't met mijn lieve zwarten?’
Das sklavenschiff
1 Der Superkargo Mynheer van Koek
Sitzt rechnend in seiner Kajüte;
Er kalkuliert der Ladung Betrag
Und die probabeln Profite.
‘Der Gummi ist gut, der Pfeffer ist gut,
Dreihundert Säcke und Fässer;
Ich habe Goldstaub und Elfenbein -
Die schwarze Ware ist besser.
Sechshundert Neger tauschte ich ein
Spottwohlfeil am Senegalflusse.
Das Fleisch ist hart, die Sehnen sind stramm
Wie Eisen vom besten Gusse.
Ich hab zum Tausche Branntewein,
Glasperlen und Stahlzeug gegeben;
Gewinne daran achthundert Prozent,
Bleibt mir die Hälfte am Leben.
Bleiben mir Neger dreihundert nur
Im Hafen von Rio-Janeiro,
Zahlt dort mir hundert Dukaten per Stück
Das Haus Gonzales Perreiro.’
Da plötzlich wird Mynheer van Koek
Aus seinen Gedanken gerissen;
Der Schiffschirurgius tritt herein,
Der Doktor van der Smissen.
Das ist eine klapperdürre Figur,
Die Nase voll roter Warzen -
‘Nun, Wasserfeldscherer’, ruft van Koek,
‘Wie geht's meinen lieben Schwarzen?’
| |
[pagina 145]
| |
[Nederlands]Blij met de betoonde belangstelling
Zegt de arts: ‘Ik ben juist gekomen
Omdat de sterfte sedert vannacht
Gevoelig is toegenomen.
Gewoonlijk sterven er twee per dag,
Maar vannacht waren 't er zeven,
Vier mannen, drie vrouwen. - 't Verlies heb ik
in 't register bijgeschreven.
Ik heb de lijken geïnspecteerd,
Want je hebt soms van die schavuiten
Die doen of ze dood zijn, ze willen het liefst
Dat wij ze de golven insmijten.
Ik heb dus hun ijzers losgemaakt
En als gewoonlijk de dooien
Vanochtend bij het eerste licht
De zee in laten gooien.
Meteen schoten de haaien toe,
Ze kwamen in groten getale.
Ze zijn verzot op negervlees;
't Zijn net mijn commensalen.
Ze volgen het kielzog van ons schip
Al sinds we de kust verlieten;
Die beesten snuiven de lijklucht op,
Je ziet ze bij voorbaat genieten.
Het is toch zo komiek om te zien
Hoe ze aan die lijken vreten!
Een grijpt de kop, een grijpt het been,
De rest de resterende beten.
Is alles verzwolgen, dan dartelen ze
Vergenoegd langs het schip zijn flanken,
En kijken met grote ogen naar mij,
Of ze voor het ontbijt bedanken.’
| |
[Duits]Der Doktor dankt der Nachfrage und spricht:
‘Ich bin zu melden gekommen,
Daß heute nacht die Sterblichkeit
Bedeutend zugenommen.
Im Durchschnitt starben täglich zwei,
Doch heute starben sieben,
Vier Männer, drei Frauen - Ich hab den Verlust
Sogleich in die Kladde geschrieben.
Ich inspizierte die Leichen genau;
Denn diese Schelme stellen
Sich manchmal tot, damit man sie
Hinabwirft in die Wellen.
Ich nahm den Toten die Eisen ab;
Und wie ich gewöhnlich tue,
Ich ließ die Leichen werfen ins Meer
Des Morgens in der Fruhe.
Es schossen alsbald hervor aus der Flut
Haifische, ganze Heere,
Sie lieben so sehr das Negerfleisch;
Das sind meine Pensionäre.
Sie folgten unseres Schiffes Spur,
Seit wir verlassen die Küste;
Die Bestien wittern den Leichengeruch
Mit schnupperndem Fraßgelüste.
Es ist possierlich anzusehn,
Wie sie nach den Toten schnappen!
Die faßt den Kopf, die faßt das Bein,
Die andern schlucken die Lappen.
Ist alles verschlungen, dann tummeln sie sich
Vergnügt um des Schiffes Planken
Und glotzen mich an, als wollten sie
Sich für das Frühstück bedanken.’
| |
[pagina 146]
| |
[Nederlands]Maar zuchtend onderbreekt Van Koek:
‘Hoe kan ik dat kwaad verhinderen?
Hoe kan ik de progressie in
De sterfte aan boord verminderen?’
De dokter antwoordt: ‘Door eigen schuld
Zijn vele zwarten gestorven;
Hun slechte adem heeft de lucht
In het scheepsruim danig bedorven.
Ook sterven er veel van melancholie,
Omdat ze zich dodelijk vervelen;
Wat frisse lucht, muziek en dans,
Dat zou al een heel stuk schelen.’
Van Koek roept uit: ‘Een goede raad!
Mijn brave arts is als geen ander
Zo knap als Aristoteles,
Die les gaf aan Alexander.
De voorzitter van de afdeling Delft
Van tulpenveredelaren
Is een wijs man, maar uw verstand
Kan hij toch niet evenaren.
Muziek! Muziek! Hier op het dek
Zullen de zwarten huppelen.
En wie het dansen niet prettig vindt,
Die laat ik nederknuppelen.’
II
Vele duizenden sterren staren met
Iets smachtends, hoog aan het blauwe
Uitspansel; daar glanzen ze, groot en wijs,
Als ogen van mooie vrouwen.
Ze kijken naar de zee omlaag;
Waar ook de blik mag waren
Is een fosforiserend purperwaas;
Wellustig kirren de baren.
| |
[Duits]Doch seufzend fällt ihm in die Red'
Van Koek: ‘Wie kann ich lindern
Das Übel? wie kann ich die Progression
Der Sterblichkeit verhindern?’
Der Doktor erwidert: ‘Durch eigne Schuld
Sind viele Schwarze gestorben;
Ihr schlechter Odem hat die Luft
Im Schiffsraum so sehr verdorben.
Auch starben viele durch Melancholie,
Dieweil sie sich tödlich langweilen;
Durch etwas Luft, Musik und Tanz
Läßt sich die Krankheit heilen.’
Da ruft van Koek: ‘Ein guter Rat!
Mein teurer Wasserfeldscherer
Ist klug wie Aristoteles,
Des Alexanders Lehrer.
Der Präsident der Sozietät
Der Tulpenveredlung im Delfte
Ist sehr gescheit, doch hat er nicht
Von Eurem Verstande die Hälfte.
Musik! Musik! Die Schwarzen soll'n
Hier auf don Verdecke tanzen.
Und wer sich beim Hopsen nicht amüsiert,
Den soil die Peitsche kuranzen.’
II
Hoch aus dem blauen Himmelszelt
Viel tausend Sterne schauen,
Sehnsüchtig glänzend, groß und klug,
Wie Augen von schönen Frauen.
Sie blieken hinunter in das Meer,
Das weithin überzogen
Mit phosphorstrahlendem Purpurduft;
Wollüstig girren die Wogen.
| |
[pagina 147]
| |
[Nederlands]Er klappert geen zeil aan het slavenschip,
Het ligt bekant onttakeld;
Wel flakkeren lantarens op het dek,
Het dansorkest maakt spektakel.
De dokter blaast op de trompet,
De stuurman strijkt op de vedel,
Een ketelbink roert de trommel erbij,
De kok weet de fluit te bespelen.
Wel honderd negers, man en vrouw,
Die juichen en draaien en springen
Als gekken dooreen; bij iedere sprong
Klinkt maatvast hun ketengerinkel.
Zo stampen ze rond met razende zin,
En menige zwarte schone
Vliegt wulps om de hals van haar naakte gezel -
Temidden van zuchtende tonen.
De beul is maître des plaisirs;
Door er op los te zwepen
Moedigt hij de vermoeiden aan,
Weet hij ze weer op te zwepen.
Van diedeldomdijne, van kledderedets!
Het lawaai lokt uit de diepten
Der waterwereld de monsters omhoog
Die daar hun tijd versliepen.
Slaapdronken zwemmen ze naderbij,
De haaien, wel menig honderd,
Ze kijken met grote ogen naar 't schip
En lijken totaal overdonderd.
Ze zien dat de tijd van het ontbijt
Nog niet is gekomen en gapen:
Wijd sperren ze hun muil, hun met
Zaagtanden beplante kaken.
| |
[Duits]Kein Segel flattert am Sklavenschiff,
Es liegt wie abgetakelt;
Doch schimmem Laternen auf dem Verdeck,
Wo Tanzmusik spektakelt.
Die Fiedel streicht der Steuermann,
Der Koch, der spielt die Flöte,
Ein Schiffsjung' schlägt die Trommel dazu,
Der Doktor bläst die Trompete.
Wohl hundert Neger, Männer and Fraun,
Sie jauchzen und hopsen und kreisen
Wie toll herum; bei jedem Sprung
Taktmäßig klirren die Eisen.
Sie stampten den Boden mit tobender Lust,
Und manche schwarze Schöne
Umschlingt wollüstig den nackten Genoß -
Dazwischen ächzende Töne.
Der Büttel ist Maître des plaisirs,
Und hat mit Peitschenhieben
Die lässigen Tänzer stimuliert,
Zum Frohsinn angetrieben.
Und Dideldumdei und Schnedderedeng!
Der Lärm lockt aas den Tiefen
Die Ungetüme der Wasserwelt,
Die don blödsinnig schliefen.
Schlaftrunken kommen geschwommen heran
Haifische, vieje hundert;
Sie glotzen nach dem Schiff hinauf,
Sie sind verdutzt, verwunden.
Sie merken, daß die Frühstückstund'
Noch nicht gekommen, und gähnen,
Aufsperrend den Rachen; die Kiefer sind
Bepflanzt mit Sägezähnen.
| |
[pagina 148]
| |
[Nederlands]Van diedeldomdijne, van kledderedets,
De dansenden zijn niet te stuiten.
Je ziet hoe de haaien van ongeduld
Zich al in hun staarten bijten.
Ze houden vermoedelijk niet van muziek,
Zomin als veel andere beesten.
Vertrouw nooit een dier dat niet houdt van muziek!
Zegt de grootste van Albions poëten.
Van kledderedets en van diedeldomdij -
Er komt maar geen eind aan het dansen.
Bij de fokkemast staat Mynheer van Koek,
En bevend vouwt hij de handen:
‘Spaar toch het zondig leven, o Heer,
Van die zwarten, om Christus' wille!
Vertoornen ze u, bedenkt u dan:
Het zijn maar stomme wilden.
Spaar hun het leven om Christus' wil,
Hij die ons bevrijd heeft van 't kwade!
Want resten er mij geen driehonderd stuks,
Dan is mijn bedrijf naar de haaien.’
(V) Und Dideldumdei und Schnedderedeng -
Es nehmen kein Ende die Tänze.
Die Haifische beißen vor Ungeduld
Sich selber in die Schwänze.
Ich glaube, sie lieben nicht die Musik,
Wie viele von ihrem Gelichter.
‘Trau keiner Bestie, die nicht liebt
Musik!’ sagt Albions großer Dichter.
Und Schnedderedeng und Dideldumdei -
Die Tänze nehmen kein Ende.
Am Fockmast steht Mynheer van Koek
Und faltet betend die Hände:
‘Um Christi willen verschone, o Herr,
Das Leken der schwarzen Sünder!
Erzürnten sie dich, so weißt du ja,
Sie sind so dumm wie die Rinder.
Verschone ihr Leben um Christi will'n,
Der für uns alle gestorben!
Denn bleiben mir nicht dreihundert Stück,
So ist mein Geschäft verdorben.’
Goede raad
Geen pudeur en geen gezeur meer,
Eis ferm, zoek de gunst der vrouw,
Dan gaan voor jou alle deuren
Open en de bruid is jou.
Smijt met goud naar muzikanten -
Zij maken het feest compleet.
Kusje aangetrouwde tante,
Ook al denk je: ‘Sterf, sekreet!’
Guter rat
Laß dein Grämen und dein Schämen!
Werbe keck und fordre laut,
Und man wird sich dir bequemen,
Und du führest heim die Braut
Wirf dein Geld den Musikanten,
Denn die Fiedel macht das Feit;
Küsse deine Schwiegertanten,
Denkst du gleich: ‘Hol' euch die Pest!’
| |
[pagina 149]
| |
[Nederlands]Spreek over de vrouw met achting
En nooit kwaad over een vorst,
En, ga je een varken slachten,
Wees wat kwistig met de worst.
Zot, mocht jij de kerk niet lusten,
Des te vaker moet je er zijn,
Licht voor dominee je muts en
Stuur hem ook een flesje wijn.
Mocht de jeuk je ergens kwellen,
Krab je als man van goed fatsoen;
Zou de schoen te hevig knellen,
Moet je maar een slof aan doen.
Heeft je vrouw de soep vergeven
Van het zout, hou je dan in,
Glimlach, zeg: Mijn licht en leven,
Ach, je bent een dróómkokkin!
Mocht je vrouw een shawl begeren,
Geef er haar dan een te veel,
Gouden spangen, kanten kleren,
En daarbij nog een juweel.
Zou je voor mijn raad niet doof zijn,
Vriend, dan smaak je alle twee:
Straks het hemelrijk daarboven,
Rust en vrede hier beneê.
(F) Rede gut von einem Fürsten,
Und nicht schlecht von einer Frau;
Knickre nicht mit deinen Würsten,
Wenn du schlachtest eine Sau.
Ist die Kirche dir verhaßt, Tor,
Desto öfter geh hinein;
Zieh den Hut ab vor dem Pastor,
Schick ihm auch ein Fläschchen Wein.
Fühlst du irgendwo ein Jücken,
Kratze dich als Ehrenmann;
Wenn dich deine Schuhe drücken,
Nun, so zieh Pantoffeln an.
Hat versalzen dir die Suppe
Deine Frau, bezähm die Wut,
Sag ihr lächelnd: ‘Süße Puppe,
Alles, was du kochst, ist gut.’
Trägt nach einem Schal Verlangen
Deine Frau, so kauf ihr zwei;
Kauf ihr Spitzen, goldne Spangen
Und Juwelen noch dabei.
Wirst du diesen Rat erproben,
Dann, mein Freund! genießest du
Einst das Himmelreich dort oben,
Und du hast auf Erden Ruh'.
| |
[pagina 150]
| |
Lotusbloem(aan Mouche) Warentig, wij vormen getweeën
Een ongeregeld paar,
De liefste is zwak ter been en
De minnaar zelfs lam zowaar.
De zij is een sukkelend poesje
En ziek als een hond is de man,
Als je 't mij vraagt zijn alletwee niet
Zo helemaal bij hun verstand.
Dat zij een lotus zijn zou
Dat is de liefste haar waan;
Maar hij, de bleke gezel, houdt
Zichzelve voor de maan.
De lotusbloem ontvouwt in
Het maanlicht haar bloesemblad,
Maar ontvangt geen bevruchtend leven,
Alleen maar een vers of wat.
(F) Lotosblume
Wahrhafrig, wir beide bilden
Ein kurioses Paar,
Die Liebste ist schwach auf den Beinen,
Der Liebhaber lahm sogar.
Sie ist ein leidendes Kätzchen,
Und er ist krank wie ein Hund,
Ich glaube, im Kopfe sind beide
Nicht sonderlich gesund.
Sie sei eine Lotosblume,
Bildet die Liebste sich ein;
Doch er, der blasse Geselle,
Vermeint der Mond zu sein.
Die Lotosblume erschließet
Ihr Kelchlein im Mondenlicht,
Doch statt des befruchtenden Lebens
Empfängt sie nur ein Gedicht
|
|