De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Vertaald prozaGa naar voetnoot* | |
[pagina 94]
| |
Een avond angst
| |
[pagina 95]
| |
Aan het tafeltje naast hem, eveneens op de leren bank, zat iemand. Er werd een gesprek gevoerd. Maar de jongeman was te lui om zijn hoofd om te draaien. Het waren een bijna jongensachtige mannenstem en de stem van een vrouw. Een dik en donker meisje moet dat zijn, dacht de jongeman, schor-moederlijk is ze. Maar nu keek hij met opzet niet. De mannenstem zei: ‘Hoeveel geld heb je nodig?’ Als antwoord klonk er een schorre donkere lach. ‘Zeg dan hoeveel je nodig hebt.’ (De stem van een geïrriteerde jongen.) Weer die donkere lach. De jongeman denkt: nu heeft ze zijn hand vastgepakt. Vervolgens hoort hij: ‘Hoe kom je dan aan zoveel geld?... En al had je 't, van jou zou ik het niet aannemen.’ De jongeman kijkt naar de marmeren vloer. Er zijn nog resten van hoopjes zaagsel zichtbaar, rond de grondplaten van de gietijzeren tafelpoten hopen ze zich op tot kleine duinen. Na een tijdje denkt de jongeman: waarschijnlijk heeft ze aan honderd franc genoeg; ik heb nog tweehonderd, ik zou er haar dus honderd kunnen geven. Ondertussen heeft hij het gesprek naast hem niet gevolgd. Nu luistert hij weer. De jongensstem zegt: ‘Ik hou toch van je.’ ‘Juist daarom mag je niet over geld spreken.’ De jongeman denkt: ze zenden beiden hun stemmen uit, uit beider mond komt de adem met de stem, boven hun tafel al vloeien adem, vloeien de stemmen samen, gaan een huwelijk aan, dat is de essentie van een liefdesduet. En inderdaad hoort hij weer: ‘Ik hou toch van je.’ Heel zachtjes klinkt het terug: ‘O lieverd.’ Nu kussen ze elkaar, denkt de jongeman. Goed dat er aan de overkant geen spiegel is, anders zou ik ze zien. ‘Een keer nog,’ zegt de diepe stem van de vrouw. ‘Heb je alles in één keer nodig?... In termijnen kan ik het wel opbrengen.’ ‘Ik sterf liever dan dat ik geld van je aanneem.’ Hela, denkt de jongeman, dat is fout; zo praat een moederlijke vrouw niet, tegen mij zou ze zo niet mogen praten; ze wil hem toch z'n geld afnemen. En toen bedacht hij dat de jongen tegen die vrouw in bescherming moest worden genomen. Maar omdat hij al het een en ander | |
[pagina 96]
| |
had gedronken, was hij niet in staat die gedachte verder te ontwikkelen; hij had nu ook zijn glas in een teug geleegd en voelde zich een beetje misselijk. Hij had een koud gevoel op de maag, zijn hemd plakte en hij haalde diep adem om het behaaglijke gevoel van daarstraks terug te krijgen. Het zou goed zijn om een moederlijke vrouw aan zijn zijde te hebben. Als ik me van kant maak, dacht hij opeens, dan geef ik het goede voorbeeld en is de lieverd van haar verlost. Achter de bar was een ouwelijk iemand in een niet erg schone rose jurk in de weer. Als ze met de kelner sprak, zag je haar profiel en ontstond er tussen boven- en onderkaak een driehoek die openen dichtging. Ik ben blij dat ik die vrouw naast mij niet hoef te zien, dacht hij, en halfluid zei hij vervolgens onverwacht: ‘Je kunt je gerust van kant maken.’ Dat had hij gezegd, hij was er zelf van geschrokken, maar nu verwachtte hij dat zijn stem zich met de stemmen van die twee zou verstrengelen en hij mat uit op welk punt in de lucht voor hem dat zou kunnen gebeuren, zo'n twee meter voor zijn tafeltje moesten de lijnen van hun stemmen elkaar ontmoeten. Nu wordt het een trio, dacht hij, en hij luisterde hoe beiden erop zouden reageren. Maar ze hadden er kennelijk geen notitie van genomen, want de vrouw zei half olijk, half angstig: ‘Als hij nu eens komt!’ ‘Hij zou ons doden,’ zei de jongensstem, ‘maar hij komt niet.’ Die twee kletsen maar wat, dacht de jongeman, nu voel ik me beter, ik wil nu een borrel, en toen de kelner die hij had geroepen kwam, zei hij iets duidelijker dan voorheen: ‘Daar komt ie.’ Maar ze schonken er weer geen aandacht aan, hoewel ze het mogelijk toch hadden gehoord, want nu zei de vrouw: ‘Misschien kunnen we toch beter weggaan.’ ‘Ja,’ zei de jongeman. ‘Nee,’ zei de jongensstem ernaast, ‘dat zou zinloos zijn... We kunnen hem evengoed op straat tegenkomen.’ Daar staan agenten, dacht de jongeman, en luid voegde hij eraan toe: ‘En hier ben ik alleen.’ Maar de vrouw zei: ‘Op straat kun je wegrennen.’ Ze heeft me toch gehoord, dacht de jongeman, maar ze stelt me teleur, een moederlijke vrouw rent niet weg. Nu heb ik weer dorst, wat zou ik verder nog kunnen drinken? Melk? Ober, nog een bockbier, wilde hij zeggen, maar het was alsof hij zijn stem | |
[pagina 97]
| |
moest opsparen en dus wachtte hij voorlopig. Maar wel riep de vrouw aan het tafeltje naast hem de kelner en het was een bewijs voor de tot stand gekomen verstrengeling van hun stemmen toen ze vroeg om: ‘Een warme melk.’ Ik moet eigenlijk weggaan, zei de jongeman bij zichzelf, ik raak steeds dieper in hun lot verstrengeld, het gaat me niet aan, ik ben alleen, maar hij zal ons allemaal doden. De kelner had een glimmend kaal hoofd. Als hij niets te doen had, hing hij tegen de tapkast en dan praatte de caissière met het open- en dichtklappende gebit met hem. Goed dat je niet verstond wat hun stemmen zeiden. Kluwens van stemmen die zich in elkaar verstrengelen, die elkaar begrijpen en waarvan toch elke stem alleen blijft. Nu zei de jongensstem aan het tafeltje naast hem: ‘O, ik hou toch zo van je... wij zullen elkaar altijd begrijpen?’ ‘Dat is mijn zaak,’ zei de jongeman, en hij dacht: ik ben zat. Maar de vrouw had geantwoord: ‘Wij houden van elkaar tot onze dood.’ ‘Hij komt heus wel en dan schiet hij,’ zei de jongeman en hij was heel voldaan omdat hij op het kale hoofd van de kelner de reflectie had ontdekt van de lamp in het midden. ‘Ik zal je beschermen,’ klonk het naast hem. Dat had niet hij, dat had zij moeten zeggen, dacht de jongeman, zo'n kleine blonde knaap kan iemand niet beschermen, ik zal hem een lel geven en naar huis sturen, naar z'n moeder; het is belachelijk zo'n jongen te laten vermoorden. ‘We zullen elkaars hand vasthouden,’ zei de vrouw nu. Er was een man binnengekomen, een ietwat gezette man met een zwarte snor. Zonder het café rond te kijken was hij aan de bar gaan staan, had zijn krant uit z'n zak gehaald en met z'n vermouth naast zich begon hij te lezen. De jongeman dacht: ze zien hem niet. En hij zei luid: ‘Hij is er.’ En omdat het rustig bleef en ook de man aan de bar zich niet omdraaide, riep hij harder dan nodig was: ‘Ober, nog een bockbier.’ Buiten was het hard gaan waaien, de afhangende punten van het zonnescherm bewogen en wie aan de rieten tafeltjes zijn krant las, moest de pagina's herhaaldelijk met een korte knisterende mep gladstrijken. | |
[pagina 98]
| |
Hij houdt z'n krant verkeerd om, dacht de jongeman, maar dat scheen toch niet te kloppen, want de bezoeker aan de tapkast sprak met de barjuffrouw blijkbaar over de inhoud van het gelezene; hij sloeg tenminste herhaaldelijk, of hij driftig was, met de rug van zijn hand en met z'n knokkels op een bepaald gedeelte van de pagina. Hij leest zijn eigen proces al, dacht de jongeman, en hij is er driftig over. Het is zijn goed recht om hen te doden, ons allemaal te doden. En de jongeman staarde naar de plek waar zijn stem zich met die van hen had verstrengeld, verstrengeld om er zich steeds opnieuw te verstrengelen. ‘We zitten hier,’ zei hij tenslotte. ‘Als ik het geld bijeen krijg,’ zei de vrouw, ‘...hij is omkoopbaar.’ ‘Ik betaal,’ zei de jongeman, ‘ik...’ en hij legde een biljet van honderd franc op tafel. Het bloed op de marmeren vloer zal worden opgedweild en er zal zaagsel over worden gestrooid. ‘Ik wil niet dat je zorgen hebt,’ zei de jongensstem, ‘ik...’ ‘Ik wil betalen,’ zei de jongeman walgend en staarde naar het punt in de lucht waar de verstrengeling plaatsvond. ‘Hier,’ riep hij, in de verwachting dat de man aan de bar zich eindelijk zou omdraaien en een kreet van herkenning zou uitstoten, een kreet die de andere stemmen op dat punt zou ontmoeten. Maar er gebeurde niets. Zelfs de kelner kwam niet, die was buiten op het terras bezig, de opstijvende bries deed zijn witte voorschoot fladderen. Maar de figuur aan de bar bleef onbewogen praten met de barjuffrouw die hij de pagina had aangereikt. De vrouw aan het tafeltje zei: ‘Ik maak me geen zorgen, maar mijn handen en voeten zijn zwaar, als hij zou komen, zou ik als verlamd zijn...’ ‘Je kan niet weglopen...,’ zei de jongeman. ‘Laten we er vandaag niet meer aan denken,’ zei de jongensstem. ‘Dat helpt niks...’ was het antwoord van de jongeman, en hij voelde dat zijn gezicht bleek was en dat het zweet op z'n voorhoofd stond. ‘O lieve jongen...’ zei de vrouw nu zacht. De jongeman knikte. Nu neemt ze afscheid. De figuur aan de bar heeft nu werkelijk z'n revolver tevoorschijn gehaald en laat de kelner zien hoe het wapen zal functioneren. Dat met die krant was | |
[pagina 99]
| |
dus voorbereiding geweest, een zeer juiste voorbereiding, waarom zou niet alles ook eens omgekeerd verlopen? Om de kelner af te leiden riep de jongeman: ‘Nog een bockbier,’ en wapperde ondertussen met het briefje van honderd franc om het de schutter te laten zien, maar die had er geen oog voor en prutste verder aan het wapen om het schietklaar te maken. De barjuffrouw zette een rij glazen op het buffet, een keten van glazen, en steeds wanneer ze er een neerzette, maakte dat een zacht en helder rinkelend geluid. De revolver klikte. De instrumenten worden gestemd, dacht de jongeman, als alle stemmen samenklinken is het moment van de dood aangebroken. ‘Mooi is de nacht vandaag onder de bomen, onder de klinkende sterren,’ zei de zachte stem van de vrouw. ‘Onder de klinkende sterren des doods,’ zei de jongeman en wist niet of hij het gezegd had. Maar de jongensstem zei: ‘In een nacht als deze zou ik aan je borst kunnen sterven.’ ‘Ja,’ zei de jongeman. ‘Ja,’ zei de vrouwenstem heel diep, ‘kom.’ En nu kwam de figuur aan de bar in beweging, zonder enige haast en heel langzaam kwam hij in beweging. Hij pakte eerst de caissière de krantepagina weer uit handen en sloeg nogmaals nadrukkelijk op de plaats waar verslag werd gedaan van zijn proces. Daarop draaide hij zich langzaam naar de caféruimte om en zei luid en duidelijk: ‘De executie kan beginnen.’ Hij had een weke en toch hortende stem. Ze reikte tot het punt van verstrengeling, tot dat punt waar de jongeman met uiterste inspanning naar staarde en daar bleef ze hangen. Maar de jongeman zei: ‘Nu is de keten gesloten.’ En waarschijnlijk omdat het de bedoeling was de geboeide en verlamde blikken van alle aanwezigen op zich te vestigen, hief de figuur aan de bar met een weids, vol gebaar zijn revolver, hief hem en verstopte hem toen achter zijn rug. Zo kwam hij naderbij. Je hoorde zijn adem. Vanzelfsprekend ging hij op het naburige tafeltje af, ja dat was vanzelfsprekend. En omdat nu het moment van de catastrofe was aangebroken, omdat de teruglopende tijd nu het heden had bereikt om op dit punt van sterven verleden te worden, stond de jongeman zichzelf toe de droom te onthullen voor hij er voorgoed in zou verzinken, en terwijl hij de naderende man | |
[pagina 100]
| |
bleef volgen, wierp hij een blik op de tafel naast hem. De tafel was leeg, het paar was verdwenen. En op hetzelfde moment begon de grammofoon ‘Père de la Victoire’ te spelen. De kelner was de man gevolgd. De jongeman stak hem het biljet van honderd franc toe. ‘Hebben de mensen die hier zaten afgerekend?’ De kelner keek hem onbegrijpend aan. ‘Ik zou namelijk ook voor hen betalen.’ ‘Alles is betaald, mijnheer,’ zei de kelner. De vreemdeling sprak met zijn weke en eigenlijk vettige stem: ‘Wees toch niet zo eerlijk, vriend.’ Ik ben echt zat, dacht de jongeman, dodelijk zat. De caissière begon nu de rij glazen schoon te maken. Ze pakte de glazen één voor één, het maakte een helder, rinkelend geluid en in elk glas spiegelden de lichten van het café. Maar de wind buiten was geluwd. |
|