De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Onbegrijpelijke geschiedenissen
| |
[pagina 102]
| |
den. Hij wilde niet kwijt hoe hij het had aangelegd. Men kon daarmee te veel onheil aanrichten, zei hij. Het centrale bestuur van de tsaar in Petersburg met Posodovski en Stokovski aan het hoofd, gaven daarop order over het gebeurde te zwijgen om redenen van politieke aard en omdat Italië voortaan altijd wel eisen tot schadevergoeding aan Rusland zou kunnen stellen als de Vesuvius uitbarstte. De man werd daarna uit gevangenschap ontslagen. Hij moest beloven zich bij verdere proeven te beperken tot verderweg gelegen vulkanen, in de Stille Oceaan bijvoorbeeld. Hij kreeg een bepaalde groep vulkanen toegewezen. De vulkaan brandde na de brandstichting nog weken lang. Later rookte hij alleen nog maar. Ook de Minsker ging rond die tijd, zoals werd vastgesteld, aan het roken. Allengs raakte de zaak in vergetelheid. De man zelf deed andere experimenten, daar deze hem niets opleverden. Hij verhuisde naar Smolensk en vervolgens naar Poltawa. Laatstelijk leefde hij aan de Berezina. Volgens eigen zeggen had hij het voornemen beroemde oude veldslagen ongedaan te maken. Met welk doel weet niemand. Hij was een diep in eigen voorstellingswereld verzonken kluizenaar. | |
2. Over het ontstaan van de kaviaarKaviaar ontstaat uit verweerde, grijsgroene veldkeien die blootstaan aan veelvuldige regenbuien. Dit heeft plaats in het gebergte. Als een steen dan zacht wordt gaan de aparte partikeltjes, blij dat ze zich bewegen kunnen, op weg en zwemmen met de bergbeken mee naar het dal. Daar worden ze opgewacht door een verheugde dorpsbevolking, die in het vooruitzicht van de gebeurtenissen al dijken en keringen heeft aangebracht, waartegen de kaviaar zich verdringt (niet verdrinkt) en iedereen kan hem daar zonder risico afromen en op zijn brood smeren. De steensmaak verdwijnt bij langer kauwen. De in de handel gebrachte kaviaar wordt door vissen afgescheiden en kan met de bovengenoemde originele kaviaar niet worden vergeleken. | |
[pagina 103]
| |
3. De bibliotheekEen man, Karl Flieder, schoorsteenveger van beroep, ging een keer een bibliotheek binnen en kwam haast niet bij van verbazing over al die boeken. Hij kon zich niet aan de gedachte onttrekken dat die hier altijd aanwezige boekwerken, voor zover niet net uitgeleend, op den duur een grote invloed op de wanden en plafonds moesten uitoefenen. Ze moesten die invloed reeds lange tijd hebben uitgeoefend, zodat men ook louter door hier te verblijven, door op een stoel te zitten, door hier rond te hangen, een zekere mate van kennis kon verwerven. Hij verried deze voor de hand liggende gedachte aan niemand, maar ging in zijn vrije tijd in de bibliotheek op een stoel zitten, aan een tafel, keek rond en wachtte. Flieder, die vrijgezel was en twee knechts in dienst had, gunde zich voor zijn ontwikkeling een half, later een heel, soms zelfs twee uur. Hij viel ook in slaap en ontwaakte altijd gesterkt, ernstig en vol gedachten. Maar wat de hem vervullende gedachten nu inhielden, daar kwam hij niet achter. Om dat vast te stellen, liep hij af en toe alvorens te vertrekken naar een willekeurige kast, pakte een boek en raadpleegde het. Soms scheen hij net zoiets te denken of gedacht te hebben. Pakte hij echter een ander boek, een Indianenverhaal of zo, dan kon het ook dat geweest zijn. Er viel geen peil op te trekken. Hij kwam dus tot de slotsom: Men mag zich in de bibliotheek niet bezighouden met afzonderlijke boeken die onderling immers ook weer met elkaar in strijd zijn, maar moet zich tevreden stellen met een zeker totaaleffect, dat het verblijf in een met boeken volgestouwde ruimte zonder meer oplevert. Kortom, hij staakte zijn toenadering tot de boekenkasten en ging weer gewoon zitten te zitten, waarbij hem van alles te binnen schoot, zonder daar evenwel verder bij stil te staan. In deze ongewisse toestand leefde de schoorsteenveger vele jaren. Iedereen zag dat hij een ernstig, bedachtzaam man was. Men beweerde dat zijn grote respect voor boeken hem verhinderde om ze te lezen. Dat grote respect was er zeker, maar het was ook een andere methode van kennisverwerving. | |
[pagina 104]
| |
4. Wat men onder koeiekaas verstaatOm hierover duidelijkheid te krijgen sloeg Gregor Gregorovitsj, een geleerde van naam, een van zijn boeken op en las daarin: ‘In de lente van 480 v.C. maakte de Perzische koning Xerxes zich op om de Grieken te onderwerpen. Hij sloeg een brug over de Hellespont en maakte de overtocht met zijn hele enorme leger, twee miljoen man, vrouwen en noncombattanten inbegrepen. Tegelijkertijd ging een Perzische vloot van twaalfhonderd schepen voor de Thracische kust voor anker. Perzen en Grieken raakten herhaalde malen met elkaar slaags, bij Salamis, Thermopylae, bij Plataea en bij Mykale. De Perzen werden vernietigend verslagen.’ Met al zijn grote respect voor de daden der Grieken zag Gregor Gregorovitsj niet hoe hij hierdoor verder kwam met het probleem van de koeiekaas en daarom klapte hij spijtig het boek dicht. | |
5. MaxMax was een klein meisje. Het droeg een kransje van boterbloemen in het blonde haar. Haar jurkje was gesponnen uit glas dat haar moeder om het kind een plezier te doen steeds in de kleur van het jaargetij verfde, groen in de lente, rood in de zomer, geel in de herfst en wit in de winter. Hoe ze dat deed was haar geheim, maar ze deed het uit liefde voor Max en daardoor kon ze het. Door deze slimme schutkleur bleef Max, als ze (of het, het meisje) op straat was, terwijl moeder bij andere mensen als wasvrouw werkte, voor de meeste mensen onzichtbaar, zodat moeder rustig kon werken. Maar Max liet vaak mensen schrikken als ze hen voor de voeten liep, want daar zagen ze plotseling twee zwarte schoenen en twee beentjes tot aan de knie trippelen met niets daarboven. Max zelf schrok dan weer van het gekrijs van deze personen, zodat ze voor zichzelf wegliep en zich thuis op het erf verstopte. Haar moeder gaf haar dus een contrastbril cadeau, zodat ze althans zichzelf kon herkennen als ze bang werd dat er niemand was. Af en toe hield ook haar vader een oogje in het zeil, een vriendelijke coupeur, als men zijn werkzaamheden zo mag noemen: hij | |
[pagina 105]
| |
knipte namelijk, allemaal artikelen uit kranten en die verkocht hij dan, om zijn hoofd en de hoofden van het gezin boven water te houden. Max had overigens een broer die ook Max heette en die ze altijd achterna liep. Maar hoe goedig onze Max was blijkt wel daaruit dat ze nooit ruzie kregen als iemand ‘Max’ riep. Ze luisterden namelijk geen van beiden naar de naam, en degene die ook Max heette al helemaal niet. Hij héétte namelijk alleen maar Max, maar was het niet, was trouwens helemaal haar broer niet, ze noemde hem alleen maar ‘broer’. Hij was een zwaar en reusachtig nijlpaard, onbegrijpelijk hoe dat op het kleine erf van haar huis verdwaald had kunnen raken. Maar moeder, die alles deed voor haar Max, had hem maar voor lief genomen toen hij tevoorschijn was gekomen en zich tegen haar dochtertje had aangevlijd.
Nu was het er dan, het grote oogstfeest, en het werd gevierd op alle erven en in alle achtertuinen van de straat. En normaal was het gewoonte dat men 's avonds op het grootste erf bijeen kwam. Maar dit jaar was het kleinste erf daarvoor aangewezen, uit respect voor de moeder, aan wie het toebehoorde. Er was plaats voor niet meer dan tien tot twintig man, zelfs als men de vuilnisbak verwijderde. Maar aan het oogstfeest namen gewoonlijk honderd kinderen deel, vanwege de lampions en de mooie muziek met samenzang, en daarbij kwamen nog eens de volwassenen die wilden dansen. Al deze mensen, zo tegen de tweehonderd, trokken nu in het donker door de straat, met aan het hoofd een plezante man, ome Päte geheten, gevolgd door het muziekkorps dat bestond uit een draaiorgel, vier trommels, een pauk en een trompet. Maar ze zwegen allemaal. Ze wisten dat hun op het erf een verrassing wachtte. Voorafgaande aan het feest had de moeder Max, de broer van Max, een week lang niet gevoederd. Het nijlpaard leefde dus net als iedereen helemaal naar het feest toe. Zijn zuster in het glazen jurkje niet minder. Daar kwam de vrolijke stoet naderbij. Ome Päte kwam het erf op, moeder nam de honneurs waar, het draaiorgel speelde, de pauk deed van boem boem, de trommels roffelden, de trompet blies uit alle macht. En meteen gooiden de bewoners van het ach- | |
[pagina 106]
| |
terhuis grote bakken met water uit de ramen, die ze op aanwijzing van de moeder hadden klaargezet. Waarop ome Päte met zijn muziekkorps maakte dat hij wegkwam. Daar naderde de eerste groep kinderen, een stuk of twintig, met stralende lampions en kwam zingend het erf op. Eén plens en ze waren verdwenen. Daar kwam het volgende twintigtal dat net zo werd ontvangen. Daarna het volgende stel en het daaropvolgende. De bewoners werkten koortsachtig, maar het liep allemaal gesmeerd. Tijdens het oogstfeest stond de moeder in de deur van haar prettig gelegen benedenwoning onder een paraplu, met rechts van haar de kleine Max, links het hongerige nijlpaard, en iedereen was in zijn schik met het geslaagde feest. Toen tenslotte de twintig volwassenen kwamen opdagen zei het nijlpaard de moeder en zijn zuster gedag en verslond de voorste tien. De achterste tien wendden zich vervolgens tot de moeder met de klacht dat het programma nu niet volgens plan kon worden afgewerkt, omdat de voorste tien hun vrouwenkoor waren geweest. De moeder vond dat ze daar ook niets aan kon doen, ze moesten dat maar met het nijlpaard zelf opnemen. Max, het nijlpaard, vroeg wat ze dan hadden willen zingen. Degenen die in zijn buik zaten antwoordden: ‘De Serenade van Schubert, op tekst van Shakespeare, grammofoonplaatnummer 4008.’ Toen liet hij ze er vol respect weer uit. Het koor was compleet en men kon met de uitvoering beginnen. Onderwijl at de grote Max als schadeloosstelling een weekrantsoen haver op, want de moeder voedde hem op tot een echt paard. |
|