De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Anthologie | |
[pagina 63]
| |
Mathilde Heine
| |
[pagina 64]
| |
had, daarin voor hem als dichter geen plaats geweest zou zijn.’ Als epigram op de koninklijke versifex, die eenmaal op zijn oude dag het spinrokken van Lola Montes kussen zou, laat die inval, uit het oogpunt van bitterheid beschouwd, niets te wensen over. Maar is het een echte dichter waardig, zoveel aandacht te schenken aan een nagemaakte? Ziedaar wat Heine zelf niet durft te beweren. ‘De Este's,’ laat hij onmiddellijk volgen, ‘de Medici's, de Gonzaga's, de Scala's, zijn beroemd als mecenassen. Aan goede wil om dat voorbeeld te volgen ontbreekt het onze Duitse vorsten zeker niet; maar zij zijn niet beschaafd genoeg om de echte talenten en genieën van de valse te kunnen onderscheiden - want de echte melden zich niet aan bij hun kamerdienaars. Zij beschermen alleen hen, wier beschaving met de hunne gelijke tred houdt; en evenals men de Italiaanse vorsten kent, zodra men slechts de namen hunner beschermelingen hoort noemen, zal men eenmaal ook onze Duitse vorsten kennen, als de mannen worden genoemd aan wie zij snuifdozen, bokalen, jaargelden en ridderorden geschonken hebben. Men zegt,’ - en daar komt in de vorm van zelfrechtvaardiging de zelfbeschuldiging aan - ‘men zegt, dat grote schrijvers verkeerd doen, de namen van onbeduidende, al is het ook alleen door hen te bespotten, aan de nakomelingschap te vermaken; maar wij doen dat, teneinde hun mecenassen ten toon te stellen.’ Heines schim houde het mij ten goede, als ik dat een uitvlucht noem. Geldt het reeds van gewone stervelingen, dat zij geëerd worden naar het gehalte van hen, met wie zij verkeren, zoveel te meer van een geest van zijn rang. Heine heeft van een aantal personen, die niet in zijn schaduw konden staan, te vaak notitie genomen: heeft met andere personen, wier verdiensten onmiskenbaar waren, maar wier tournure d'esprit hem tegenstond, te dikwijls en te lang achtereen gesold. En dat gebrek sproot ongetwijfeld hieruit voort, dat hij in het algemeen met zijn medemensen weinig ophad, te zelden bedacht dat hij vooral niet minder geduld behoorde te hebben met de gebreken van anderen dan zij met de zijne, en zij het in de grond der zaak evenmin helpen konden, dat zij mediocriteiten waren, als hij dat hij een genie was. De rustiger levensbeschouwing van Goethe, die in alles wat de natuur en de mensenwereld betrof, het uitvloeisel van onveranderlijke en bewonderenswaardige wetten zag, bracht een algemene mensenliefde mee, waarvan de beminnelijke zijde duidelijk genoeg in het oog | |
[pagina 65]
| |
springt. Vraagt men, bij het lezen van wie van deze twee schrijvers het zedelijkheidsgevoel meer profiteert, dan wint Heine het in menig opzicht. Want Heine is minder fatalist, heeft meer spontaniteit, grijpt de slapers met krachtiger hand in de kraag en schudt hen wakker. Vrij wat ogenblikken zijn er in het leven van vrij wat mensen, dat de onstuimigheid van deze wildeman, die door dik en dun naar een verheven ideaal streeft, een uitmuntende school mag heten, waar men vadsigheid af- en geestdrift aanleert. Vraagt men daarentegen, of Heine een geschikte lectuur oplevert voor alle mensen zonder onderscheid, en met name voor aankomende jongelieden, dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Indien onze eeuw bovenal de eeuw der gelijkheid is; een eeuw waarin niets zo zelden voorkomt als hetgeen de Fransen la bosse du respect, de Engelsen reverence, en wij Hollanders met een bastaardwoord piëteit noemen, dan sticht het lezen van Heine meer kwaad, naarmate zijn minachting voor zichzelf, voor zijns gelijken en voor zijn minderen toverachtiger op muziek is gezet en van onuitputtelijker humor vonkelt. Doch nu neme men de eerste de beste van de Brieven aan Mathilde ter hand; - die van 19 november 1843 bijvoorbeeld, toen het grote hekeldicht, dat in januari daarop op het papier gebracht zou worden, reeds kookte in 's dichters brein. Geen enkel van Heines gebreken, of men vindt er in dat gedicht sporen van; ook en vooral van de geest van alles omvattende en daardoor in liefdeloosheid ontaardende zelfverachting, zoëven genoemd. En toch - als men die brief leest, schaamt men zich bijna, hem daarom berispt te hebben. ‘Liefste vriendin,’ schrijft hij, ‘ik hoop dat het u welgaat. Wat mij betreft, mijn verfoeilijk hoofd speelt mij voortdurend parten en dwarsboomt mij in het snel afdoen van mijn Hamburgse zaken. Ik ben ziek en verveel mij; want ik denk onophoudelijk aan u en word schier razend als mijn gedachten de weg naar Chaillot inslaan. Wat voert mijn vrouw op dit ogenblik uit, die ijdeltuit der ijdeltuiten? Ik ben zelf een ijdeltuit geweest, dat ik u niet meegenomen heb naar Hamburg. Doe toch, wat ik u bidden mag, niets waarover ik mij bij mijn thuiskomst boos zou moeten maken. Blijf stil in uw nestje, houd u bezig, neem les in het Duits, verveel u eerzaam, spin wol, zoals de wakkere Lucretia, die u in het Odéon gezien hebt. Ditmaal heb ik een boodschap voor u. Ik moet twee dameshoeden hebben, een voor mijn zuster en een voor mijn | |
[pagina 66]
| |
nicht. Ga nu naar de modiste, en zoek twee van de meest nieuwmodische hoeden uit, die u vinden kunt. Zijn er in het magazijn geen hoeden naar uw smaak voorhanden, laat er dan twee maken. Zij behoeven niet bijzonder rijk gegarneerd te zijn, ook niet met kant; zelfs al zijn ze niet van fluweel, het komt er niet op aan, als het fatsoen maar nieuwmodisch en elegant is, en ze een goed aanzien hebben. Geen donkere kleuren, maar lichte; wit of rosé, of welke andere kleur u wilt, uitgezonderd blauw, waar mijn zuster niet van houdt. Ook groen zou, geloof ik, minder voldoen. Mijn nicht heeft een klein hoofd, en haar hoed moet niet te groot zijn; iets beknopts en sierlijks. Bovendien kunt u daaromtrent met het geheugen van Aurecia te rade gaan, die zich het kleine vrouwtje wel herinneren zal. Het hoofd van mijn zuster is lang en smal, en zij draagt lange krullen, die tot op haar schouders afhangen. Dus moet haar hoed meer vooruitspringen dan die van mijn nicht, en hij mag aan de binnenzijde, om haar krullen, niet te veel gegarneerd zijn. De modiste moet zich met het inpakken en ook met de verzending belasten. Ik weet niet, of de stoomboot nog iedere zaterdag van Le Havre vertrekt; zo niet, dan moet de doos verzonden worden met de diligence. Uw modiste kan dat vernemen aan het bureau van de Messageries Royales. Dat zal zich met het bezorgen van de doos belasten, die goed dichtgemaakt moet zijn en voorzien van onderstaand adres. Ik beveel u het uitvoeren van deze commissie zeer aan. Zeg aan uw modiste, dat als zij mij ditmaal goed bedient, mijn gehele familie haar de klandizie schenken zal, en ik een groot aantal hoeden van haar zal nemen. In ernst, het is een proef. Adieu, mijn engel! Wel de complimenten aan madame Darte. Mijn vriendelijke groeten aan Aurecia. Uw arme man, Henri Heine. - Ziehier het adres voor de doos met de hoeden: mevrouw Honoré de Voss, Alter Wandrahm, No. 58, te Hamburg.’ Zouden er vele helden zijn, die in hun kamerjapon zulk een goed figuur maken? Ik geloof het niet, Maar de heldin, zal men zeggen, was er ook naar; en dat is zo. Met een vrouw in de trant van mevrouw De Staël, over wie hij zo dikwijls spreekt, nu eens schertsend, dan met grote onderscheiding, zou Heine naar alle gedachten zeer ongelukkig geweest zijn. Zij zou op zijn zenuwen gewerkt, hem kregel gemaakt, haar beschaving zou hem gehinderd hebben. Bij een man als hij paste een vrouw gelijk de Mathilde van de brieven; een kind des volks, zou men zeggen, maar van het | |
[pagina 67]
| |
Franse volk, dat hij zo liefhad; een kind in elk geval, dat leiding behoefde, goed gezelschap nodig had, les in het Duits moest nemen, maar tevens een Parisienne, bevallig, liefhebbend, gehecht aan opschik, uithuizig als het mocht; een Parisienne, maar wier onbezorgdheid zelf hem dubbel indachtig maakte aan haar hachelijke toekomst; wier levenslust hem tot ernst stemde, gelijk haar onbezweken trouw in het verplegen zijn hart van dankbaarheid deed overvloeien; wier in het geheel niet Hebreeuws profiel hij er een eer in stelde, met welgevallen te doen ontvangen door de aartsvaderlijke Israëliet, zijn deftige oom Salomo te Hamburg. Het is geenszins zeker dat zij de grote geest, die in dat zwakke lichaam huisde, bij zijn leven heeft kunnen waarderen; dat zijn proza of zijn poëzie, waaraan zovelen zich verkwikt hebben, ook voor haar een bron van genot is geweest. Maar dat hij na een kinderloos gebleven huwelijk van zoveel jaren niet twee of drie weken van haar gescheiden kon zijn zonder haar bijna dagelijks te schrijven; dat hij met de jaloezie van een minnaar uit de verte waakte over de geringste van haar handelingen; dat hij haar niet in staat achtte twee hoeden in te pakken, of zonder vreemde hulp het bureau der Messageries uit te vinden, en haar toch niet missen kon, - getuigt van een vereniging van gaven in haar, die een zuiverder sympathie wekken, naarmate al hetgeen men genialiteit noemt daar vreemder aan is: een veldbloem, die door de alledaagse wandelaar veracht, door de gedachteloze vertreden, maar door de dichter geplukt en in het knoopsgat gestoken wordt. Heinrich Heine heeft aan de kinderen der 19de eeuw grote diensten bewezen. Een geslacht, opgevoed in de vreze der Duitse filosofen, ingedommeld in de waan dat de sleutel der kennis te Berlijn gevonden was, trots op het bezit van een denkbeeldige alwetendheid, is door zijn toedoen te goeder ure uit die droom ontwaakt. Al had hij niets anders gedaan dan met krachtige hand die stelsels aangrijpen en het volk de keerzijde van dat kunstig weefsel vertonen, dan nog zou hij geprezen moeten worden als een der weldoeners van zijn tijd; als een, die gelijk hij door de kracht en de scherpte van zijn geest tot de verste schuilhoeken van het menselijk denken wist door te dringen, zo ook door zijn levendige verbeelding en zijn meesterschap over de taal de sfeer van die gedachten heeft helpen ontsluiten voor ontelbaar velen, wier niet-wetenschappelijke vorming hen daaruit voor altijd scheen te weren. Maar hij heeft meer gedaan dan ons verlost van de nachtmer- | |
[pagina 68]
| |
rie der wijsbegeerte. Hij is een dichter geweest van de echte stempel, die zowel het reinst gevoel en de vrolijkste luimen als de oorspronkelijkste en verhevenste gedachten heeft uitgedrukt in woorden, waarvan de keurigheid alleen door hun eenvoud geëvenaard wordt. Geen ander dichter onder onze tijdgenoten heeft met zulke schijnbaar geringe hulpmiddelen zulke verbazende resultaten verkregen, de gezichtseinder van zijn lezers in zulk een mate verruimd, hun vernuft zo opgewekt, hun verbeelding zo menigmaal vleugelen doen aanschieten, of hun hart zo weldadig getroffen. Veel van zijn medemensen heeft hij verguisd of miskend; maar om de slapen van sommigen onder hen zijn door hem kransen gevlochten, waarvan de weerglans zijn eigen schedel siert, en sieren zal. Zo om het hoofd van die Hamburger mensenvriend, stichter van een hospitaal voor arme joden; zo ook om dat van dezelfde Mathilde, wier naam ik aan dit opstel gaf. An die Engel luidt de titel der strofen, die hier tenslotte niet ontbreken mogen:
Das ist der böse Thanatos,
Er kommt auf einem fahlen Ross;
Ich hör' den Hufschlag, hör' den Trab.
Der dunkle Reiter holt mich ab -
Er reisst mich fort, Mathilden soll ich lassen,
O, den Gedanken kann mein Herz nicht fassen!
Sie war mir Weib und Kind zugleich,
Und geh' ich in das Schattenreich,
Wird Wittwe sie und Waise sein!
Ich lass' in dieser Welt allein
Das Weib, das Kind, das, trauend meinem Muthe,
Sorglos und treu an meinem Herzen ruhte.
Ihr Engel in den Himmelshöhn,
Vernehmt mein Sluchzen und mein Flehn;
Beschützt, wenn ich im ödem Grab,
Das Weib, das ich geliebet hab;
Seid Schild und Vögte eurem Ebenbilde,
Beschützt, beschirmt mein armes Kind, Mathilde.
| |
[pagina 69]
| |
Bei allen Thränen, die ihr je
Geweint um unser Menschenweh,
Beim Wort, dass nur der Priester kennt
Und niemals ohne Schauder nennt,
Bei eurer eignen Schönheit, Huid und Milde,
Beschwör' ich euch, ihr Engel, schützt Mathilde!
Ik geloof niet, dat na het Stabat Mater iets schoners in dat genre geschreven is dan deze verzen.
maart 1870 |
|