vrijheid, waarvan hij beroofd was, eerst, en eigenlijk zijn leven lang, door zijn moeder, dan door het internaatsleven, en later door het kerkbestuur, dat hem kon opleggen een predikantenplaats aan te nemen. Maar vooral door die eigenschap, waarover hij in zijn brieven schrijft: het zelfverlies dat hij ervaart in zijn omgang met mensen, een omgang die hij zoekt en vreest, waaraan hij zich weggeeft en waarvoor hij vlucht. Totdat hij zich, nauwelijks 36 jaar oud, tegen elke vorm van zelfverlies beschermt door zich neer te leggen bij de - uiterlijk - denkbaarst onderworpen positie: die van psychiatrisch patiënt, wie elke zelfbeschikking ontzegd wordt. Juist omdat hij zich zo aan de mensen kon verliezen, hield hij hen toen 40 jaar lang op afstand; zijn moeder met belachelijk formele briefjes, zijn bezoekers met nederige buigingen en door hen met ‘meneer de baron’ of met ‘excellentie’ aan te spreken. Daarbij van de nood, waaronder zijn trots geleden had, een wapen smedend: de vrijwillige keus voor een, in de ogen van de buitenwereld ridicule, sociale onderworpenheid maakte hem innerlijk vrij.
Waarom Hölderlin, om op het gedicht terug te komen, het eikenwoud benijdt, is de verbondenheid die het individu niet van zijn vrijheid en trots berooft. Een dergelijke verbondenheid bestond er voor hem tussen mensen niet, niet (alleen) in politieke zin niet, maar ook in zijn persoonlijke leven niet, hoewel hij ernaar hunkerde. Aan die onmogelijkheid, aan die hunkering is hij bezweken. Maar of hij daarom gek was blijft een vraag.
Een van de moeilijkst vertaalbare woorden in het gedicht is ‘das gesellige Leben’, dat ik vertaalde met ‘het gezelschap der mensen’. Gesellig is iets anders dan het Nederlandse gezellig; het betekent sociabel, gezelschappelijk. Een voor Hölderlin moeilijk bereikbare ervaring. Maar wat hij in zijn leven alleen met (de getrouwde!) Susette en een enkele vriend kon ervaren: verbondenheid zonder vrijheidsberoving, hield hij als een droombeeld hoog.
In zijn roman Hyperion schrijft hij: ‘Ich trage ein Bild der Geselligkeit in der Seele.’ En daaronder verstaat hij een samenzijn in waarheid en schoonheid, een samenzijn als de bekroning van een fiere, onafhankelijke individualiteit. Zo staan de eiken ieder voor zich, vormen zij samen een woud.