De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Essay | |
[pagina 54]
| |
Woordaanvallen
| |
[pagina 55]
| |
Welnu, het eerste wat gebeurde was dat je haar met een ander soort nieuwsgierigheid tegemoet trad. Je vergeleek meer, vooral op het gebied der meest alledaagse zinswendingen met zijn opvallende en tastbare verschillen. Literaire confrontaties werden heel concrete confrontaties op het vlak van de omgangstaal. Mijn vroegere of eerste taal werd steeds merkwaardiger, en wel in details. Alles daarvan werd opvallend, vroeger waren het slechts enkele dingen. Tegelijk viel een vermindering van de zelfingenomenheid te constateren. Want het lot van schrijvende mensen stond je voor ogen, van hen die zich gewonnen hadden gegeven en om praktische redenen op de taal van het nieuwe land waren overgeschakeld. Zij leefden nu zogezegd geheel in de ijdelheid van hun nieuwe streven, dat in feite alleen zin had wanneer het slaagde. Hoe dikwijls hebben wij niet zowel begaafde als onbegaafde mensen met welhaast kinderlijke trots horen vertellen: ‘Ik schrijf nu in het Engels!’ Wie echter zonder enig vooruitzicht op het bereiken van een buiten zichzelf gelegen doel aan zijn vroegere schrijftaal vasthield, moest zichzelf voorkomen alsof hij voor de buitenwereld had afgedaan. Hij mat zich met niemand, hij was alleen, hij was ook ietwat belachelijk. Hij verkeerde in een zeer moeilijke positie, schijnbaar uitzichtloos; onder zijn lotgenoten ging hij wellicht door voor een dwaas en onder de mensen van het gastland, in wier midden hij tenslotte moest leven, gold hij lange tijd als ‘nietpersoon’. Het is te verwachten dat onder zulke omstandigheden vele dingen persoonlijker en intiemer worden. Je spreekt tal van dingen voor jezelf uit, iets wat je anders nooit had laten gebeuren. De overtuiging dat er nooit iets mee zal gebeuren, dat het voor jezelf moet blijven - een leespubliek is er immers niet meer voor denkbaar - geeft je een vreemd gevoel van vrijheid. Onder al deze mensen die hun dagelijkse dingen in het Engels zeggen, heb je een geheimtaal voor jezelf, die geen uiterlijk doel meer dient, die jij vrijwel alleen gebruikt en waar je met toenemende hardnekkigheid aan hangt, zoals mensen wellicht een geloof aanhangen waarover in wijdere omgeving door allen de banvloek is uitgesproken. Welnu, dit is het meer oppervlakkige aspect van de zaak, er is ook een ander dat je pas geleidelijk duidelijk wordt. Als een man met literaire belangstelling neig je ertoe te geloven dat de werken | |
[pagina 56]
| |
der schrijvers de taal voor je vertegenwoordigen. Dat is stellig ook het geval, en tenslotte teer je op hen, maar tot de ontdekkingen die je door het leven in het domein van een andere taal doet, behoort er één heel in het bijzonder: dat de woorden zelf je niet loslaten, de afzonderlijke woorden, buiten alle grotere vormen van geestelijke samenhang. De bijzondere kracht en energie van woorden bemerk je daar het sterkst waar je veelal gedwongen bent er andere voor in de plaats te stellen. Het woordenboek van de ijverige scholier, die zich voor een andere taal heeft ingezet, keert zich plotseling om: alles wil weer zo heten als het vroeger en eigenlijk heette; de tweede taal die je nu toch steeds hoort, wordt de vanzelfsprekende en banale, de eerste, die zich verdedigt, verschijnt in een bijzonder licht. Ik herinner me dat ik in Engeland tijdens de oorlog de ene bladzijde na de andere met Duitse woorden volschreef. Zij hadden niets van doen met datgene waar ik aan werkte. Zij sloten zich ook geenszins tot zinnen aaneen en figureren natuurlijk niet in de aantekeningen uit die jaren. Het waren geïsoleerde woorden, zij wierpen geen betekenis af. Plotseling werd ik als door een woedeaanval bevangen en overdekte ik enkele bladzijden bliksemsnel met woorden. Erg vaak waren het zelfstandige naamwoorden, maar niet uitsluitend, er dienden zich ook bijvoeglijke naamwoorden aan. Ik schaamde mij voor deze aanvallen en verborg de bladzijden voor mijn vrouw. Met haar sprak ik Duits, zij was mij uit Wenen gevolgd. Ik zou weinig weten dat ik verder nog voor haar verborgen had gehouden. Ik ervoer deze woordaanvallen als pathologisch en wilde er haar niet mee verontrusten; er was, zoals voor alle andere mensen, in die jaren genoeg verontrustends dat niet geheim gehouden kon worden. Misschien moet ik ook vermelden dat het mij erg tegenstaat woorden te verbrokkelen of op enigerlei wijze te verminken, hun gedaante is voor mij onaantastbaar, ik laat ze intact. Een geestlozer bezigheid dan deze aaneenrijging van gave woorden is nauwelijks voor te stellen. Wanneer ik zulk een woordaanval voelde aankomen, sloot ik mij op, alsof ik aan het werk ging. Ik vraag u om vergeving dat ik van zulk een persoonlijke idiotie gewag maak, al moet ik er nog aan toevoegen dat ik mij tijdens die bezigheid bijzonder gelukkig voelde. Er kan voor mij sindsdien geen twijfel bestaan dat woorden met een bijzonder soort hartstocht geladen zijn. Zij zijn eigenlijk als mensen, zij laten zich niet verwaarlozen of vergeten. Hoe zij ook bewaard worden, zij behouden | |
[pagina 57]
| |
hun leven, plotseling springen zij tevoorschijn en eisen hun recht op. Dit soort woordaanvallen is stellig een teken dat de druk op de taal erg groot is geworden, dat je - in dit geval - het Engels niet alleen goed kent, maar dat het zich steeds opnieuw aan je opdringt. In de dynamiek der woorden heeft een verschuiving plaatsgevonden. De frequentie waarmee je iets hoort, leidt er niet enkel toe dat je het je inprent, maar leidt bok tot nieuwe aanleidingen, opwellingen, bewegingen en tegenbewegingen. Menig oud, gebruikelijk woord verstart in de worsteling met zijn tegenspeler. Andere verheffen zich boven ieder verband en schitteren in onvertaalbaarheid. Het gaat hier niet, dit dient te worden beklemtoond, om het geval waarin iemand zelf een vreemde taal leert, in een kamer, met een leraar, met de rugdekking van al degenen die in hun eigen stad op alle uren van de dag praten zoals je het altijd gewend bent geweest; maar het gaat erom dat je overgeleverd bent aan de vreemde taal in haar revier, waar allen aan haar kant staan en te zamen je met een schijn van recht onbekommerd, doelbewust en onophoudelijk met hun woorden te lijf gaan. Het gaat er ook om dat je weet dat je blijft; je gaat niet meer terug, niet na enkele weken, niet na maanden, niet najaren. Dus is je er veel aan gelegen al wat je hoort te begrijpen; dat is, zoals iedereen weet, in het begin altijd het moeilijkste. Vervolgens doe je het na, net zo lang tot het ook verstaan wordt. Maar bovendien gebeurt er iets met betrekking tot de vroegere taal: je moet ervoor zorgen dat deze zich niet op een ongelegen moment aanmeldt. Zo wordt deze taal allengs teruggedrongen; je omheint haar, je brengt haar tot bedaren, je legt haar aan de ketting; en hoezeer je haar heimelijk ook streelt en liefkoost, in het openbaar voelt zij zich verwaarloosd en verloochend. Geen wonder dat zij zich soms wreekt en je met zwermen woorden overvalt, die geïsoleerd blijven, zich tot geen betekenis samenvoegen en waarvan de stormloop voor anderen dermate belachelijk zou zijn dat het je tot nog groter heimelijkheid verplicht. Het lijkt wellicht zeer ongepast om van zulke taalkundige privésituaties veel ophef te maken. In een tijd waarin alles steeds raadselachtiger wordt, waarin niet meer het bestaan van afzonderlijke groepen, maar letterlijk van de hele mensheid op het spel staat, waarin geen beslissing een oplossing blijkt te zijn, want er zijn te- | |
[pagina 58]
| |
veel elkaar tegensprekende mogelijkheden en niemand is in staat de meeste daarvan ook maar te bevroeden - er gebeurt te veel en je hoort het te vroeg, en voor je het in je hebt opgenomen, hoor je alweer het volgende - in een tijd die jachtig en rijk is en zich aan de hand van deze gevaarsituatie steeds rijker ontwikkelt, in zulk een tijd zou je van iemand die zich toch verstout te denken, iets anders verwachten dan een verhaal over de strijd van woorden, die onafhankelijk van hun betekenis plaatsvindt. Wanneer ik toch juist daarover iets heb gezegd, ben ik u daarvoor een verklaring schuldig. Het komt mij voor dat de tegenwoordige mens die, geboeid als hij is door het algemene, steeds zwaarder wordt belast, zoekt naar een persoonlijke sfeer die hem niet onwaardig is, die zich duidelijk van het algemene onderscheidt, maar waarin zich dit volkomen, en preciezer, spiegelt. Het gaat om een soort vertaling van het een in het ander, niet om een vertaling die men als vrij spel van de geest uitzoekt, maar om één die even onophoudelijk als noodzakelijk is, die door de constellaties van het uiterlijke leven werd afgedwongen en toch meer is dan dwang. Aan deze vertaling ben ik nu sinds vele jaren bezig; de privésfeer waarin ik het me echter geenszins behaaglijk heb gemaakt en waarin het consciëntieus en verantwoord moet toegaan, is de Duitse taal. Of ik erin slaag haar op deze wijze tevreden te stellen, vermag ik niet te zeggen. Maar ik beschouw de eer die u mij vandaag bewijst en waarvoor ik u dank, als een gunstig voorteken dat het nog zou kunnen lukken.
1969 |
|