| |
| |
| |
Tien gedichten
J. Hombergen
Nog is je arctisch gezicht
de noordenwind gaat liggen.
in een stroom van schotsen
en zeedieren. Hang een lamp
in de mist en glij geluidloos voort
om in het jaar van de ramp
te belanden, toen de horizon
waanzinnig naar ons verlangde
en de maan haar bête dromen
te water liet. De al voedende zee
lag in zichzelf te praten. In
haar vertroebelde geest groeide
van heesters en anemonen,
zich een blik gunnend terug
nog aan kusten stroomden.
| |
| |
| |
Ochtendbad
De meeuwenroep ten grondslag
Die kreet krijgt zijn beslag,
als het water breekt onder
de eerste zwemmer van de dag.
De beroering duurt maar even.
morgen zal dezelfde meeuw
boven het zwembassin zweven,
Als op aandrang van de dag
de eerste zwemmer zal geven
zijn schreeuw, zijn armslag.
Langs deze dijk je bladeren
stormachtig zien verdwijnen.
En andermaal sterven, staande
als een toren, een overlevering.
Onhoorbaar storten je verdiepingen in.
Met smaak voor het vergane eten
insekten wat je aan leven rest.
Zwaluwen dragen je verder, van
mond tot mond, als een mythe, in
glijvluchten je doodskleed wevend.
Lang na dit verscheiden sta je,
een gedenksteen van jezelf, tot
gekraak in je lenden het voorteken
geeft van je derde dood: een schaduw,
zich toedekkend met aarde.
| |
| |
| |
De dwerg Plato
verschijnen, als een pezige
dwerg midden in de nacht,
en je de kleine brief van mijn
liefde bezorgen, klein als
een postzegel, zwaar als een baco,
op het dienblad van je droom.
Je pendule vergeet te slingeren,
en je lakens zijn onwaarschijnlijke
verhalen van kamfer, vreemd
aan een verleden, dat maar niet
wil ontkomen. Een blos gaat
mijn lijf is vol littekens
van de vruchtbare oorlog, die
wij samen deden, toen wij
aan het wit wilden raken van
dobberende eenden en poste restante
naar wilde ganzen schreven.
| |
De kater
Mijn deel zal verder wel zijn
een ruime, onzijdige kamer,
zacht-gele wanden, een bollend
vitrage, een tafelblad met
onsterfelijkheid afgeladen.
Geen bladzij maakt gewag.
sluipt een zwarte kater, een,
die ik zeer heb liefgehad.
Een schichtig lied schiet
Het ei is nog in de schalen.
| |
| |
| |
Het plein
de handelshuizen uitgeteld.
uit een goedbedoelde straat
het geweld van een trefzekere zon.
nog wat rossigheid achter
Opdrogend over lei-blauwe keien
trekt het licht zich terug op zijn bron.
hebben het voorgoed begeven.
Achter het koude thermopeen
lijken vrijheid, broederschap
te triomferen: iedereen is heen.
tot aan zijn verste rand,
zo zeer, dat zelfs die ene
blijver, als hij tot zichzelf
keert, een wezen aantreft, onbemand.
| |
| |
| |
Twee werelden
Nergens worden twee werelden,
zozeer op hun spits gedreven
als hier, waar ik aan het eind
van een middag op open water
Even later in de hut staar ik
wat afgebluft voor mij uit.
In een der uithoeken van het
raam een zilvermeeuw, heel even.
En ik weet, dat die stip,
maar ook hier niet anders is
dan het hongerig besluipen
van die ene, oorzakelijke prooi.
| |
Straat
nu in een hoek van de avond
dat de straat tot aquarium,
de vensters tot vissen dicht.
alle zintuiglijke contrasten
van een plantaardige stad.
Slechts aan elkaars aandacht
fel-verlichte winkelruiten.
| |
| |
| |
|
|