‘Zeker,’ zei hij, ‘zeer boeiend zelfs.’ Hij liep weg om een nieuwe fles te halen, waarvoor hij zich over het bewuste kledingstuk moest buigen.
‘Moest ik voor jou ook nog wat meebrengen?’ vroeg hij hoopvol, terwijl hij zijn glas vulde.
‘Ik ga zelf wel,’ zei ik.
‘Hoe dan ook,’ vervolgde Karl toen we weer tegenover elkaar stonden, ‘na mijn verhaal, mijn les moet ik zeggen, bleef het doodstil.’ Hij staarde in zijn glas en mompelde: ‘Waanzin natuurlijk.’
‘Weet je,’ zei hij, ‘ik was in die tijd niet zo goed in orde, en in zo'n situatie heb je op zijn zachtst gezegd geen zin in toestanden. Je kunt eigenlijk geen enkele verantwoording meer aan buiten de normale routine om, je wilt niet langer opgezadeld worden met wat je ziet als sores van anderen, je hebt aversie tegen alles wat maar naar betrokkenheid of schuldgevoel zweemt, kun je me volgen?’
‘Nee,’ zei ik naar waarheid.
Karl vloekte.
‘Verdomme, begrijp je het dan niet? Ik kénde Gerben te Riet!’
‘Hij was een leerling van je.’
‘Doe niet zo lullig, je weet best wat ik bedoel!’
‘Waarom heb je destijds niet gezegd dat hij een leerling van je was?’
‘Daar had je geen zak mee te maken! Hou toch eens op! - Het zou de zaken maar vertroebeld hebben, jou kennende!’
‘Rustig maar,’ suste ik. ‘Hoe liep het af?’
‘Goed, heel goed zelfs...’
Karl presenteerde een Wilde Havanna, ik gaf hem vuur.
‘Mijn les over zelfmoord duurde bijna drie kwartier tot ik mij er met een schok van bewust werd dat ik nog met die dode jongen in mijn maag zat.’
‘Was je hem vergeten?’ sneerde ik.
‘Ik had nog vijf minuten, kreeg het plotseling akelig benauwd en verbeelde me zelfs dat Gerben tot leven kwam, me aanstaarde en zei: Net goed!’
‘Net goed? Bedoel je...’
‘Ik weet waar je aan denkt, maar dat is het niet. Niet alleen tenminste. Hij kwam regelmatig bij me thuis, een vreselijk oud wijf eigenlijk. Op het laatst moest ik wel grof worden - toen jij hem