| |
| |
| |
Zeven gedichten
Vladisláv Chodasévitsj
(Vertaling Jan Paul Hinrichs)
Ondeugd en dood
Ondeugd en dood! Wat een verleiding gloeit,
en hoeveel wellust ademt er in een klein woord!
De ondeugd en de dood steken met eendere angel,
en alleen hij ontkomt aan hun gesels
die het geheimzinnige woord op het hart bewaart -
de troostende sleutel van een ander bestaan.
(1921)
| |
Avond
Onder de voeten gladheid en gekraak.
De wind woei, het sneeuwde.
Mijn God, wat een droefenis!
Zwaar is Jouw ondermaanse wereld,
en ook Jij bent onbarmhartig.
En waartoe zoveel wijdte,
als op aarde de dood bestaat?
waarom hij in zijn levensavond
nog zin heeft in zwerven,
geloven, verstarren en zingen.
(1922)
| |
| |
Grote vlaggen boven de estrade,
brandweermannen zitten daar, trompettend.
Sluit de ogen en val maar, val maar,
als achterover - in jezelf.
De dag, verstoord door trompetgeloei,
en het betrokken hemelsblauw -
betover hen met één woord,
schuif hen met één gebaar opzij.
En als je de ogen onder eeuwen hebt gerold,
je bloedsomloop verhelend,
adem dan een zekere vervlogen schemering,
foetale schemering van het bestaan.
Trek je terug in smachten,
als een ruiter op de bulten van een kameel,
verstar - of sterf vanaf hier,
word geboren in het reeds lang vergetene.
En met hernieuwde vreugde,
als was een wonder in deze woestenij,
zie je de vlaggen boven de estrade,
hoor je trompetten van de trompetters.
(1922)
| |
| |
Ik speel kaart, drink wijn,
leef met mensen - en frons het voorhoofd niet.
Ik weet immers: het hart vliegt toch
Vlieg, mijn scheepje, vlieg,
slagzij makend en geen redding zoekend.
Die bestaat ook niet op de weg
waarheen de bezieling meevoert.
Er zit voor ons geen terugkeer meer in,
hoewel in het noodweer van onze nacht
een paar ogen kijken die wij kennen.
En welnee - veel onheil brengt dat niet!
Wij zijn vergeten - ook dat is niet zo slecht.
Tenslotte komen wij niet om en zingen wij
niet voor de zucht van een maagd.
(1922)
| |
| |
Zoek is het droomboek voor de oude dromen.
Om het even - of ze uitkwamen of niet.
Ga 's nachts zitten in de vensterbank
en kijk naar het matte licht.
Het geeft niet, dat hemelen en tijden
Gis maar naar het onveranderlijke
uitzicht uit ons venster.
Herinner je al wat zo kort geleden
naar de verte strekt de Nevskij zich vloeiend uit,
de hemel neigt zich naar de huizen;
een grijze, eeuwigdurende kerkkoepel
kijkt naar het sterrengewelf,
en op hem - een kruis met zes einden,
dat nu voor ons zichtbaar is.
(1922)
| |
| |
Ineens werden vanuit de wolken
het tafeltje en de koude thee verguld.
Kalm aan, winters hemellichaam,
val niet achter het zwarte bos!
Laat nog wat glanzen in blozende pracht,
nog wat krassen met de vlijtige pen.
In zijn bedrijvig knersen leeft
heel de zucht over mijn bestaan.
Met een trillende, stekelige stroom
rent hij van de gesplitste punt -
en op het brede blad sta ik dan
afgespiegeld... nee, niet ik:
slechts een hoekige kromme,
het vluchtige profiel van die hoogten,
waar, opgaand en neervallend,
mijn geest lijdt en leeft.
(1923)
| |
| |
Lentegebrabbel stemt streng
saamgeperste verzen niet mild.
Ik ben gaan houden van het ijzergeknars
van kakofonische werelden.
In de hiaat van open vocalen
In de veelheid van consonanten verbeeld ik me
het gedrang van kruiende ijsschotsen te horen.
Dierbaar is mij - de slag van een gebroken schicht
uit een tinkleurige wolk;
ik houd van het zangerige en kermende
gesnerp van een elektrische zaag.
En in dit leven is me waardevoller
dan al het harmonische schoon -
de siddering, die over de huid rent,
of het koude zweet van ontzetting,
of de droom waarin, aanvankelijk heel -
ik explodeer, ik uiteenspat,
als modder die een band uiteen doet spatten,
over andere sferen van bestaan.
(1923)
|
|