De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Elf gedichten
| |
VariatieOm deze schouders, deze handen
te warmen op 't balkon gegaan
zit ik, - maar alle aardse klanken
komen als uit een droom vandaan.
En plots ben 'k van versmachting vol
en zwem: zelf weet ik niet waarheen;
maar mijn heelal dijt uit in golven
die ijlen kringsgewijs uiteen.
Bestendig u, liefkozend wonder!
Een andere kring kom ik nu in
en 'k hoor mijn schommelstoel wel bonken
in vaste maat, maar al van ginds.
(1919) | |
[pagina 176]
| |
Het maakt me monter en vermoeid
een aftakelend lijf te schragen.
Wat eens onstuimig heeft gebloeid
is nu gezwollen en voldragen.
De armen hangen neer, ontkracht,
door de aderen gaat het bloed met schroom.
Zo staat in 't herfstseizoen bevracht
met zware vrucht de appelboom.
Begrip is, jeugd, u niet gegeven
van de onverwinbaar tedere macht
waarmee zij door haar takken tracht
weer naar de grond die haar deed leven.
(1920) * Als ik maar lang geleefd zou hebben,
dan werd, met nog maar kort respijt,
uit waans verleidelijke webben
mijn zeer geweten wel bevrijd.
Wat is er nog dat je zou spijten,
wat voor geluk nog dat je ontbeert,
wanneer alhaast van gene zijde
de koelte door je haren scheert?
Het oog rust, niets verneemt het oor meer,
heimelijk leef je zoals 't moet
en hemel ademt, niet gestoord meer,
de ziel, al bijna vrij voorgoed.
(1921) | |
[pagina 177]
| |
GiselleJa, ja! Ziek uit heel je verrukking,
verteer in blinde liefdesbrand.
Scheur 't hart dan, als een brief, in stukken
en sterf, beroofd van je verstand.
En dan? Wegschuiven van je moet je
opnieuw de grafzerk en geheel
opnieuw verliefd met stuipend voetje
gaan over een maanblauw toneel.
(1922) * Leven en zingen lonen nauwlijks:
't is al brute verganklijkheid.
Naait de coupeur, timmert de bouwer:
het huis stort in, het naaisel splijt.
En zelden maar uit die ontbinding
hoor ik, plots teder aangedaan,
de daar gevangen polsslag klinken
van een heel ander soort bestaan.
Zo legt een vrouw, door een onzinnig
bestaan van ledigheid gekweld,
haar opgetogen handen innig
op 't onderlijf dat drachtig zwelt.
(1922) | |
[pagina 178]
| |
Overtreed, overvlieg, overspring maar,
ga over de schreef, overstag,
overdinges, al wat je wilt.
Maar scheur los: als een steen uit de slinger,
een ster uit de nacht losgetrild.
Word nu zelf van verlorene vinder.
God weet wat jij brommen mag,
als je zoekt naar je sleutels, je bril.
(1921) * Kijk ik naar buiten - 'k voel verachting.
Zie 'k in mijn binnenst - evenzeer.
'k Roep, van geen hemel goeds verwachtend,
de donders naar de aarde neer.
'k Zie als daags lichten om mij staat de
zwartheid slechts van sterloos zwerk...
Zo krimpt een worm in 't bloemperk,
in twee gehakt door 't blad der spade.
(1921) * 'k Geloof niet aan de aardse schoonheid
noch stel op 's werelds waarheid prijs,
zomin als ik in het gewone
geluk mijn liefste onderwijs.
Mijn lemmer trekt zijn voor scharlaken
over een tedere mensenhuid.
Breke aan door mijn kus aangeraakte
schouders 't vleugelpaar weer uit!
(1922) | |
[pagina 179]
| |
Ik weet: ik kijk naar een ruw handwerk:
Maar dat we in 't Eden zijn is echt...
Zijn roeiriem bergt bij 't roestig anker
een simpel visser op de plecht.
Dan duwt hij van de oevergronden
saam met zijn maat de zware schuit
en af vaart hij, tegen de zon in,
de verte in voor de avondbuit.
En daar waar zien ons valt te zwaar
en 't golven spoelt naar 's hemels boog,
hijst hij met soepele gebaren
de driehoek van zijn zeil omhoog.
Een roosgeveerde vleugel rijst er
dan aan de eindloos verre kim.
Je denkt dat daar een engel rijzig
moeizaam de waterlijn beklimt.
En andere zijn er aangekomen
hem tegemoet met trage pas
en deinen doen hun vleugels loom
het duister zeevlak vaal als as.
Hoog stijgen dichte wolkkolommen,
te wake rijst de engelenschaar, -
en dat daar maar wat boten schommelen
en netten, wie houdt dat voor waar?
(1922) | |
[pagina 180]
| |
Voor de spiegelNel mezzo del cammin di nostra vita Ik, ik, ik. Wat een woord om te ijzen!
Die daarginds, is dat ik wat zo heet?
Kon mama nu met zo eentje blij zijn,
met zo'n kalende, gelige grijze,
aan de slang gelijk die alles weet?
Of op zomervakantie dat maatje
dat op bals heeft gedanst en gefeest,
is dat ik, die de groentjes zo haten,
bij dat dichtende deel van de natie
om elk antwoord geschuwd en gevreesd?
Of de knaap nachten door redetwistend
vol jong vuur en gewiekst van repliek,
is dat ik, en diezelfde soms is het
die te zwijgen en gekscheren wist in
gesprekken met al die tragiek?
Maar zo gaat het op aarde steeds tegen
de helft der noodlottige baan:
Je bestaansgronden leger en leger,
kijk je op - door woestijn gaan je wegen
en geen spoor van jezelf tref je aan.
Nee, geen panter heeft mij in Parijs naar
een zoldervertrek opgejaagd.
Mij zal geen Vergilius bijstaan, -
't is ál eenzaamheid binnen de lijst van
het glas dat geen leugens verdraagt.
(1924) |
|