De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Vertaalde poëzie | |
[pagina 171]
| |
Vijf gedichten
| |
[pagina 172]
| |
Juli 1914Er hangt haarrook. Er smeult allerwegen
Droge turf, al een maand, in het moer.
Heden hebben de vogels gezwegen
En geen esp die een blad meer verroert.
Zo werd zon tot een blijk van Gods toorn,
Sinds de Paas dorde weide en veld.
Op één been kwam een man aangezworven
Die, alleen op het erf, heeft gemeld:
‘Een getij van verschrikkingen nadert.
Dra verdringen de graven de grond.
Weest bedacht op pest, honger, verraders
en verduistering van ster, maan en zon.
Doch de vijand zal niet zich vermaken
Met de deling van ons grondgebied:
Moeder Gods dekt wit met een wade
Ons onmetelijk leed en verdriet.’
2
Jeneverbesgeur vliegt van ginder
Uit de bosbranden zoetig hierheen.
De soldatenvrouw kermt bij haar kinders,
Heel het dorp schalt van weduwgeween.
Niet om niet zijn gebeden gestegen,
Want de grond heeft naar regen gesnakt!
Warm rood vocht heeft de akkers doorzegen
En de oogst ligt te velde geknakt.
Leeg de hemel, de lage, de lage
En de stem van een biddende zacht:
‘Heilig lichaam dat wond wordt geslagen,
Ze verdobblen Uw purperen dracht.’
(20 juli 1914, Slepnjóvo) | |
[pagina 173]
| |
ScheppenMeest gaat het zo: een onbenoembaar smachten
En in mijn oor een klok die door blijft slaan;
Het ver gerol van donder wordt al zachter.
Ik meen gevangen stemmen te verstaan
Die ik niet ken, maar 'k hoor hun kermend janken.
't Is of een toverkring zich nauwer sluit.
Maar uit die baaierd van geruis en klanken
Zwelt één onstuitbaar, alles slaand geluid.
De stilte daaromheen is zo volslagen
Dat hoorbaar wordt hoe gras groeit in het bos
En hoe een pelgrimstas wordt voortgedragen.
Als 't zover is komen de woorden los,
Signaalgebel van vederlichte rijmen, -
Dan, gaandeweg, krijg ik op alles vat
En zomaar voorgezegde woorden rijen
Tot vers zich aan op het sneeuwwitte blad.
(5 november 1936)
* Mij was een stem. Troostend en lavend
Riep hij mij toe en sprak: ‘komaan,
Verlaat uw zondig en gehavend
Rusland. Ga er voorgoed vandaan.
Geen bloed zal meer uw hand bevlekken.
Ik neem de schaamte uit uw hart.
Met nieuwe naam zal ik bedekken
De pijn van nederlaag en smart.’
Maar, onbewogen, met mijn handen
Sloot ik mijn oren af, dat niet
De stem mij roepend aan zou randen
Mijn rouw met zijn onwaardig lied.
(1917) | |
[pagina 174]
| |
En telkens weer vond ik de laatste bladzij
De allerbeste bladzij van een boek, -
Wanneer je al volstrekt bent uitgekeken
Op held en op heldin, en alles duurt
Al zoveel jaar dat niemand je aan 't hart gaat,
En 't is of zelfs de schrijver
Al niet meer weet hoe het verhaal begon
En zelfs ‘de eeuwigheid vergrijsde’
Zoals het ergens in een prachtig boek heet,
Maar zie, het is zover, nog even
En alles is voorbij, dan is de schrijver
Weer onherroepelijk alleen, maar hij
Doet toch een poging om nog humoristisch
Of scherp te zijn - de Heer vergeve het hem -
Door aan het boek een vlammend slot te draaien
Zoals bijvoorbeeld dit:
... En in die stad (onduidelijke naam)
Bewaarden nog twee huizen een profiel
(Dat door een onbekende was getekend
Op hagelwitte pleister van een muur),
Van vrouw noch man maar vol van een geheim,
Men zegt dat als de stralen van de maan -
Van Midden-Azië, vaalgroen, laag aan de hemel -
Om middernacht daar langs die muren gaan,
En wel voornamelijk op nieuwjaarsavond,
Dat dan een licht geluid vernomen wordt,
Dat sommigen voor een gejammer houden,
Waar anderen weer woorden in verstaan.
Maar ieder is dat wonder al wat moe,
Men is gewend, een vreemde komt er zelden,
En, naar men zegt, in één van beide huizen
Hangt al een kleed voor dat vervloekt profiel.
(25-11-1943, Tasjkent) |
|