De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Cherry brandy
| |
[pagina 164]
| |
hij aan het sterven was. Soms drong er pijnlijk en bijna tastbaar een eenvoudige en heftige gedachte tot zijn hersenen door: dat ze het brood dat hij onder zijn hoofd had gelegd, hadden gestolen. En dat was op zo'n schrijnende manier beangstigend dat hij bereid was om ruzie te maken, te schelden, te vechten, te zoeken en te beschuldigen. Maar de kracht daartoe ontbrak hem en de gedachte aan het brood verflauwde... En onmiddellijk daarna dacht hij aan iets anders. Dat ze allemaal overzee gevoerd moesten worden en dat de boot om een of andere reden te laat was en dat het goed was dat hij hier was. En even licht en onbestemd begon hij te denken over de grote moedervlek op het gezicht van de barak-oudste. Het grootste gedeelte van de dag dacht hij aan de gebeurtenissen die zijn leven hier vulden. De beelden die hem voor ogen kwamen waren geen beelden van zijn kindertijd, zijn jeugd, zijn succes. Zijn hele leven was jachtig geweest. Het was heerlijk om niet te hoeven haasten, om langzaam te kunnen denken. En zonder haast dacht hij over de grote eenvormigheid van de doodstrekken, over datgene wat de artsen eerder hadden begrepen en beschreven dan de schilders en dichters. Iedere student in de medicijnen kent het Hippocratisch gelaat, het stervensmasker van de mens. Deze raadselachtige eenvormigheid van de doodstrekken was voor Freud de aanleiding tot zijn meest gedurfde hypothesen. Eenvormigheid, herhaling: dat is de noodzakelijke basis van de wetenschap. Naar wat zich in de dood niet herhaalt, hebben niet de artsen maar de dichters gezocht. Het deed hem goed te beseffen dat hij nog kon denken. Hij was al lang gewend aan het misselijkmakende gevoel van honger. En alles stond op één lijn: Hippocrates, de barak-oudste met zijn moedervlek en zijn eigen vuile nagel. In hem kwam en ging het leven en hij was stervende. Maar het leven verscheen opnieuw, zijn ogen gingen open, er verschenen gedachten. Alleen de wensen verschenen niet. Hij had lang geleefd in een wereld waar mensen vaak tot het leven teruggebracht moesten worden, met kunstmatige ademhaling, glucose, kamfer en coffeïne. Een dode keerde tot het leven terug. En waarom niet? Hij geloofde in de onsterfelijkheid, in de werkelijke onsterfelijkheid van de mens. Vaak had hij gedacht dat er gewoon geen biologische redenen bestonden waarom de mens niet eeuwig zou leven... Ouderdom - dat was niets anders dan een geneeslijke ziekte, en als dat tot op dit moment niet opgehelderde tragische misverstand er niet was geweest, dan had hij eeuwig kunnen le- | |
[pagina 165]
| |
ven. Of tot de tijd dat hij er genoeg van had. En hij had nog lang niet genoeg van het leven. Zelfs nu niet in deze doorgangsbarak, de transitka zoals de plaatselijke bewoners zo liefdevol zeiden. Dit was het voorportaal van de verschrikking, maar nog niet de verschrikking zelf. Integendeel, hier heerste een geest van vrijheid, en iedereen voelde dat. Het kamp lag voor hen, achter hen de gevangenis. Dit was de ‘wereld van de overgang’, en de dichter begreep dat. Er was nog een weg naar de onsterfelijkheid, die van Tjoettsjev:
Zalig is hij die de wereld bezocht
In haar fatale momenten.
Maar al was het hem kennelijk niet gegeven om in menselijke vorm onsterfelijk te zijn, als een fysieke eenheid, de creatieve onsterfelijkheid had hij al verdiend. Hij werd de eerste Russische dichter van de twintigste eeuw genoemd, en vaak had hij gedacht dat hij dat ook werkelijk was. Hij geloofde in de onsterfelijkheid van zijn gedichten. Hij had geen leerlingen, maar kunnen dichters die wel verdragen? Hij had ook proza geschreven, slecht proza; hij had essays geschreven. Maar alleen in zijn gedichten had hij iets nieuws voor de poëzie gevonden, iets belangrijks zoals hij altijd had gedacht. Heel zijn voorbije leven was literatuur geweest, een boek, een sprookje, een droom en alleen de dag van vandaag was het echte leven. Dit alles ging zonder strijd door hem heen, heimelijk, ergens diep in hemzelf. Aan die overpeinzingen ontbrak de hartstocht. Hij was al lang in de greep van de onverschilligheid. Wat waren dat allemaal onbenulligheden, wat een ‘muizenissen’ in vergelijking met de kwalijke last van het leven. Hij was verbaasd over zichzelf, hoe kon hij zo over gedichten denken terwijl alles al vaststond en hij dat heel goed wist, beter dan iemand anders. Dan wie? Wie had hem hier nodig, wie was zijn gelijke? Waarom moest hij dat allemaal begrijpen? En hij wachtte... en begreep. Op die momenten dat het leven in zijn lichaam terugkeerde en zijn halfopen doffe ogen plotseling begonnen te zien, zijn oogleden begonnen te knipperen, zijn vingers te bewegen, keerden er ook gedachten terug waarvan hij niet dacht dat het zijn laatste waren. Het leven zelf kwam bij hem binnen als een tyranniek heerser; hij had het niet geroepen en toch kwam het zijn lichaam, zijn her- | |
[pagina 166]
| |
senen binnen, als poëzie, als inspiratie. En de betekenis van dit woord werd hem voor het eerst in al haar volheid duidelijk. De poëzie was de bezielende kracht waardoor hij leefde. Zo was het letterlijk. Hij leefde niet voor de poëzie, hij leefde door de poëzie. Nu was het zo duidelijk, zo klaar helder dat de inspiratie ook het leven was. Het was hem gegeven voor zijn dood te doorgronden dat het leven de inspiratie was, letterlijk de inspiratie. En hij was blij dat het hem gegeven was deze laatste waarheid te doorgronden. Alles, de hele wereld was te vergelijken met poëzie - werk, de galop van een paard, een huis, een vogel, een rots, de liefde - het hele leven ging moeiteloos de poëzie binnen en vond daar een goed onderkomen. En zo moest het ook zijn, want de poëzie is het woord. Ook nu rees de ene na de andere versregel moeiteloos in hem op; hoewel hij al lang zijn gedichten niet had opgeschreven en ook niet had kunnen opschrijven, rezen de woorden niettemin moeiteloos op in een vast en steeds weer ongebruikelijk ritme. Het rijm was de zoeker, het instrument van een magnetische speurtocht naar woorden en begrippen. Ieder woord was een deel van de wereld, het reageerde op het rijm, en de hele wereld vloog voorbij met de snelheid van een elektronische machine. Alles schreeuwde ‘neem mij. Nee, mij’. Hij hoefde niets te zoeken. Hij hoefde alleen maar te schiften. Het leek wel of er hier twee personen waren, één die dichtte, die zijn molen uit alle macht liet draaien en één die selecteerde en van tijd tot tijd de draaiende machine stopzette. Toen hij inzag dat hij twee personen tegelijk was, begreep de dichter dat hij nu echte gedichten maakte. En wat gaf het dat ze niet opgeschreven werden? Opschrijven, publiceren, dat is allemaal ijdelheid. Wat niet volkomen belangeloos wordt gemaakt, kan zeker niet het beste zijn. Het beste is dat wat niet is opgeschreven, wat gecreëerd is en verdwenen, weggesmolten zonder een spoor na te laten, en alleen de creatieve inspanning die hij ervoer en die met niets te verwarren was, bewees dat er een gedicht, iets prachtigs was ontstaan. Hij vergiste zich toch niet? Zijn scheppingsvreugde was toch wel feilloos? Hij bedacht hoe slecht, hoe poëtisch onbeholpen de laatste gedichten van Blok waren en dat Blok dat kennelijk niet had ingezien... De dichter dwong zichzelf zich te concentreren. Dat was hier | |
[pagina 167]
| |
makkelijker te doen dan ergens in Leningrad of Moskou. Nu betrapte hij zich erop dat hij al een hele tijd nergens over had nagedacht. Het leven verliet hem weer. Urenlang lag hij onbeweeglijk en plotseling ontdekte hij vlakbij iets dat leek op een schietschijf of een geologische kaart. Het was een blinde kaart en hij deed tevergeefs zijn best om te begrijpen wat er op stond. Het duurde een hele tijd voor hij begreep dat het zijn eigen vingers waren. Op de toppen van zijn vingers zaten nog de bruine sporen van de eigenteeltsigaretten die hij had gerookt, had opgezogen tot aan het eind; op de kussentjes was de dactyloscopische tekening duidelijk te zien, het leek wel het schema van een bergreliëf. De tekening was op alle tien vingers eender, concentrische cirkels die leken op de doorsnede van een boom. Hij herinnerde zich hoe de Chinees van de wasserij, die in de kelder was van het huis waar hij was opgegroeid, hem eens in zijn jeugd op de boulevard had staande gehouden. De Chinees had bij die gelegenheid eerst zijn ene en toen zijn andere hand gepakt, de handpalmen naarboven gekeerd en opgewonden iets in zijn eigen taal geroepen. Hij bleek te hebben gezegd dat de jongen een gelukskind was, de bezitter van een echt geluksteken. Aan dit teken had de dichter vaak gedacht toen zijn eerste bundel was uitgekomen. Nu dacht hij zonder wrok, zonder ironie aan die Chinees, het liet hem allemaal onverschillig. Het belangrijkste was dat hij nog niet was gestorven. Overigens, wat betekent ‘sterven als een dichter’? Er moet iets kinderlijk naïefs in zo'n dood zitten. Of iets vooropgezets, iets theatraals zoals bij Jesenin of Majakovski. Sterven als een acteur, dat is nog te begrijpen. Maar sterven als een dichter? Ja, hij kon iets van wat hem te wachten stond bevroeden. In het doorgangskamp had hij veel dingen leren begrijpen en ontraadselen. En hij was blij, hij was in stilte blij dat hij zo zwak was en hij hoopte dat hij zou sterven. Hij herinnerde zich een heel oude gevangenisdiscussie: wat is erger, wat is er verschrikkelijker, het kamp of de gevangenis? Niemand kon er iets zinnigs over zeggen, de argumenten waren speculatief. Hij herinnerde zich de grimmige glimlach van de man die uit het kamp naar de gevangenis was overgebracht. Die glimlach van die man stond voor altijd zo in zijn geheugen gegrift dat hij bang was om eraan te denken. Bedenk eens hoe handig hij die lui die hem hierheen hadden ge- | |
[pagina 168]
| |
bracht tien hele jaren door de neus zou boren als hij straks stierf! Hij was enige jaren terug verbannen, en hij wist dat hij voor altijd op de speciale lijsten stond. Voor altijd?! De maatstaven waren verlegd, de woorden hadden niet meer dezelfde betekenis. Opnieuw voelde hij een toevloed van krachten. Het was letterlijk een vloed als van de zee. Een urenlange vloed. En daarna: eb. Maar de zee gaat niet voor altijd van ons weg. Die herstelt zich nog. Plotseling wilde hij eten, maar hij had de kracht niet om zich te bewegen. Moeizaam herinnerde hij zich dat hij vandaag zijn portie soep aan zijn buurman had gegeven, dat een kroes warm water de afgelopen dag zijn enige voedsel was geweest. Behalve het brood natuurlijk. Maar het brood was heel, heel lang geleden uitgedeeld. En dat van gisteren was gestolen. Er was iemand die nog kracht genoeg had om te stelen. Zo bleef hij liggen, licht en onverschillig, tot de ochtend aanbrak. Het elektrische licht werd geliger, er werd op grote triplex bladen brood binnengebracht zoals dat iedere dag gebeurde. Maar hij wond zich niet meer op, hij keek niet spiedend uit naar de korst en hij huilde niet toen hij de korst niet kreeg. Maar hij duwde met trillende vingers het ‘toegiftje’ in zijn mond dat ogenblikkelijk in zijn mond wegsmolt. Zijn neusgaten sperden zich en met zijn hele wezen onderging hij de smaak en de geur van vers roggebrood. En het toegiftje was al weg voor hij de kans had gehad het door te slikken of het in zijn mond heen en weer te laten gaan. Het brood was weggesmolten, verdwenen en dat was een wonder, een van de vele wonderen hier. Nee, nu wond hij zich niet op. Maar toen ze hem zijn dagrantsoen in handen gaven, greep hij het met bloedeloze vingers vast en bracht het brood naar zijn mond. Hij beet in het brood met zijn door scheurbuik aangetaste gebit, zijn tandvlees bloedde, zijn tanden stonden los, maar hij voelde geen pijn. Uit alle macht propte hij het brood in zijn mond, werkte het naar binnen, zoog erop, scheurde er stukken af en vrat... Zijn buren probeerden hem tegen te houden: ‘Eet niet alles op, je kunt beter straks wat eten, straks...’ En de dichter begreep het. Hij deed zijn ogen wijd open en liet het brood in zijn vuile blauwige vingers niet los. ‘Wanneer straks?’ zei hij helder en duidelijk. En hij sloot zijn ogen. | |
[pagina 169]
| |
Tegen de avond stierf hij. Maar ze schreven hem pas twee dagen later ‘af’. Zijn vindingrijke buren slaagden erin om twee dagen lang bij de brooduitdeling brood voor een dode te ontvangen: de dode hief zijn hand op als een marionet. En dus is hij overleden voor zijn sterfdatum: een detail van groot gewicht voor zijn toekomstige biografen. |
|