De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||||
Notities bij het scheppen
| |||||||||
[pagina 151]
| |||||||||
van die korte dikke engeltjes; hij was de hele dag aan het hakken zonder een woord te zeggen, en ik keek soms wel een uur lang toe hoe hij het blinde oog van een wenende engel uitbeitelde. Verder - o ja, verder was er de wagenmaker met zijn mooie, harde hout en zijn binnenplaats vol fiere flukse wagens, zoals Homerus zegt; zo'n wagen, mensen, dat was een wonder op wielen. En er was een smid in zijn donkere smidse; ik straalde van trots als ik soms aan de blaasbalg mocht trekken terwijl hij, zwarte Cycloop, een ijzeren stang verhitte en erop sloeg tot de vonken rondspatten. Als hij een paard besloeg stonk het naar verhitte hoorn terwijl het paard met wijze blik in de smidse rondkeek alsof het wilde zeggen: ‘Toe maar, ik houd 't wel uit.’ Ik bezocht de slager in zijn winkel en keek gespannen of hij zich geen vinger zou afhakken; ik keek hoe de winkeliers maten en wogen, ik stond bij de blikslager en liep de binnenplaats van de schrijnwerker op, waar het een gezoem en gehamer van belang was. Ook placht ik in het armenhuis te kijken naar de bezigheden der armelui en ze op hun vrijdagse rondgang door het stadje te volgen om te zien hoe ze bedelden. Nu heb ik ook mijn ambacht, dat ik de godganse dag uitoefen. Maar al ging ik er mee voor mijn huisje zitten, ik geloof niet dat er ooit een jongen zou stilstaan en mij op de vingers kijken, op één blote voet staand en met de andere over zijn kuit wrijvend, om te zien hoe het schrijvershandwerk beoefend wordt. Daarmee wil ik niet zeggen dat het een slecht en nutteloos vak is; maar het levert geen fraai schouwspel op, het materiaal waarmee ik werk is zo wonderbaarlijk dat je het niet kunt zien; maar ik zou willen dat het alles bevatte wat ik ooit gezien heb, de galmende slagen van de smid en de kleuren van de zingende schilder, het geduld van de kleermaker en de behoedzame tikken van de steenhouwer, de rapheid van de bakker, de deemoed van de armen en alle purperen kracht en bekwaamheid die grote mensen in hun arbeid legden vóór de bewonderende en betoverde ogen van een kind. (1924) | |||||||||
[pagina 152]
| |||||||||
Hoe ik ertoe kwamToen mij werd verzocht iets te vertellen over mijn literaire werk kwam in de eerste plaats de vraag in me op hoe ik er eigenlijk toe gekomen was schrijver te worden. Mijn pa - zelf arts - maakte me van kindsbeen af vertrouwd met de gedachte dat ik eveneens medicus zou worden; ik achtte het (nadat ik diverse andere idealen gekoesterd had, bijvoorbeeld om conducteur te worden) ook normaal dat ik medicijnen zou studeren. Ik wil anderen er niet voor verantwoordelijk stellen dat mijn leven tenslotte een andere richting nam; maar eerlijk gezegd zijn mijn geboortehuis en mijn familie daar het meest aan schuldig. Ten eerste was daar vader, dokter in een provinciestandje en bovendien een mooi voorbeeld van de toenmalige (nu helemaal anachronistische) generatie van réveillisten. Hij was een verwoed lezer; vanaf dat we klein waren voorzag hij ons van boeken, wat ons niet belette om min of meer clandestien zijn hele boekerij te lezen, van Havlíček en Neruda tot de Medische Jurisprudentie. Bovendien deed onze oude aan politiek, hij sprak op volksvergaderingen, hield lezingen voor arbeiders, was voorzitter van de plaatselijke toneelvereniging en was de dichter van het district. Ik zie hem nog vóór me zoals hij 's avonds in de stilte van zijn naar karbol ruikende wachtkamer plechtige speeches in elkaar zette en die dan met bewogen stem aan het gezin voordroeg. Aangezien hij groot en sterk was, bootsten wij jongens hem enthousiast na; al sinds we een jaar of acht waren dichtten we allerlei soorten gelegenheidspoëzie. Hij zag dat graag en stimuleerde ons. In die tijd - het was omstreeks het jaar van de grote Etnologische tentoonstelling - placht onze moeder volksliederen, sprookjes en verhalen op te tekenen; ook kwamen er ooms en tantes uit de uithoek van de wereld in de buurt van Babička's dalGa naar eind1 bij ons die aan het haardvuur volksliedjes zongen en volkspoëzie voordroegen. Papa verzamelde volks-borduurwerk, linnenkisten, keramiek en allerlei antiek, dat kreeg hij van patiënten bij wijze van honorarium. Een deel ervan bevindt zich nu in het Etnografisch museum; mogelijkerwijs is mama's schrift met volksliederen en -verhalen daar ook terecht gekomen. Dan hadden we oma, de molenaarsvrouw uit Hronov, een vrome, vroede vrouw en daarbij vrolijk als een gnoom, altijd vol liedjes, gezegden, spreekwoorden en volkshumor; ze was een levende | |||||||||
[pagina 153]
| |||||||||
belichaming van de volksgeest en volkstaal van onze streek. Hoe meer ik in onze taal schrijf en werk, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat ik veel aan haar te danken heb, van haar geleerd heb en nóg leer. Mama was in ons gezin het romantische element; ze was heftig emotioneel en kon in vuur en vlam staan, ze was begaafd en niet van deze wereld; in haar jonge jaren zong ze romantische liederen en ze schreef goed. Van haar heb ik de romantische inslag en ook de fantastische ader zonder welk mijn werk er waarschijnlijk anders zou uitzien. Vader was - afgezien van dat réveillisten-humanisme - een typische vertegenwoordiger van de zogenaamde eeuw der wetenschap: hij was fysisch materialist, eeuwig en altijd geabsorbeerd door de raadselen der natuur; hij werd geboeid door prehistorie en geschiedenis, filosofie en natuurwetenschap, de wetten der evolutie en de mysteries van onbekende landen. Zijn bibliotheek was een leken-compendium van alle mogelijke wetenschappen, en hij liefhebberde zo'n beetje in allemaal. Buitendien tuinierde en timmerde hij, hij hield bijen en entte rozen, schilderde en zette zich in voor het algemeen belang. Hij was alzijdig en toch eenvoudig, objectief en open voor alle dingen van deze wereld; hij sloot nooit compromissen met zichzelf, ging op in alles wat hij deed en was een goed dokter. Ik ben me ervan bewust dat veel wat ik doe, en de manier waarop ik het doe, van hem geërfd is. Daar kwam al in mijn kinderjaren de hartstochtelijke muziekwereld van mijn zuster en de schilders-objectiviteit van mijn broer bij. En dan de omgeving die bepaald werd door mijn vaders beroep: de atmosfeer van ziekte, van tochten naar de hutten van armen en de sombere vertrekken van miljonairs; het provinciestadmilieu van kleine ambachtlui en winkeliers, van armenhuis en fabrieken, arbeiders en keuterboeren, het milieu van agrarische Duitsers uit het taalgrensgebied en een radicaal Tsjechisch industriestadje; uiterste sociale en nationale contrasten die als het ware in je handpalm lagen. Het komt me voor dat ik van dat alles ook iets overgehouden heb. Ik weet dat het slechts een deel is van wat ik in het leven heb vergaard en nog verder wil vergaren; maar ik geloof dat het een ondergrond is, en ik kan al wat ik ooit geschreven heb niet beter aan mezelf verklaren dan door die ondergrond. En als ik erover nadenk, komt het me voor dat ik toch niet geheel ontrouw gewor- | |||||||||
[pagina 154]
| |||||||||
den ben aan het beroep waartoe mijn familie-milieu me bestemde. Op mijn manier, voorzover ik ertoe bij machte ben, probeer ik ook dokter te zijn, mensen te genezen, hen te helpen in hun ziekten. Ik ben geen chirurg, eerder een internist, zoals de plattelands-praktizijnen dat plegen te zijn: hier geef ik druppels en daar een kompres, naar gelang de dagelijkse praktijk dat meebrengt - en ook ik zou graag een goed en helpend geneesheer willen zijn. (1932) | |||||||||
Hoe wereldliteratuur tot stand komtVan tijd tot tijd wordt er bij ons met droefheid vastgesteld en geklaagd dat er in ons land geen zogenaamde wereldliteratuur geboren wordt, alleen maar door-en-door Tsjechische, inheemse, provinciale (sommigen voegen er aan toe: kleinsteedse) literatuur waaraan veel ontbreekt dat haar in die speciale wereldklasse zou plaatsen. Onlangs schreef iemand dat de Tsjechische roman vergeleken met de Franse, Engelse, Russische (en misschien ook de Italiaanse of Portugese, dat herinner ik me niet precies), zich onderscheidt door een zekere middelmatigheid en kleinburgerlijkheid. Hoogstens voor vier of vijf romans uit een reeks recente jaren zou die diagnose niet gelden; hoewel degeen die dit oordeel uitsprak er bij vermeldde dat ze in verlegenheid zou zijn als ze die romans moest noemen. Wat die begrensdheid betreft: ik meen dat de verhoudingen in Athene, waar Sofocles schreef, niet wezenlijk verschilden van die in, laten we zeggen, het huidige Plzeň; de omstandigheden waaronder Cervantes schreef waren voor zijn persoon niet bepaald de gunstigste; en als men de numerieke sterkte van een volk in aanmerking neemt, zou iemand als Knud Hamsun nog minder werelds zijn dan Ferdinand Schulz. Daar ligt het dus niet aan. Denkt men aan propaganda in het buitenland, dan raad ik aan daar zeer weinig van te verwachten; als ik het goed heb was de wereldroem van genoemde Knud Hamsun of Ibsen of Strindberg | |||||||||
[pagina 155]
| |||||||||
niet te danken aan actieve ministeries van binnenlandse zaken, maar kwam die min of meer uit hun eigen werk voort. En als ons voorspeld wordt dat de Tsjechische literatuur wereldbetekenis zal krijgen zodra aan een of andere historische voorwaarde wordt voldaan, dan kan dat niet ontkend worden; je kunt immers geen enkele voorspelling ontkennen; alleen weten we dat Karel Hynek MáchaGa naar eind2 niet op de revolutionaire gevolgen van het jaar 1848 wachtte om zijn vrije poëzie te scheppen, noch wachtte Otokar BřezinaGa naar eind3 op onze nationale bevrijding om de armen naar de sterren in het heelal te strekken; kortom, er is een overvloed van bewijzen dat literair talent één der weinige dingen is die historisch in hoge mate ongeconditioneerd zijn. Maar in dit artikel gaat het er niet om vast te stellen waarom deze letterkunde ‘das gewisse Etwas’ ontbeert waardoor zij aanspraak op wereldfaam zou kunnen maken, maar om de vraag: wat is wereldfaam eigenlijk en waardoor wordt die bereikt, kortom, hoe komt het dat literatuur wereldliteratuur wordt? Mij dunkt dat dit het beste te zien is aan literaturen en boeken die wereldfaam deelachtig zijn geworden. Evenwel, zodra we aandachtiger op de internationale betekenis van boeken letten merken we dat die afhankelijk is van verschijnselen van diverse aard. In de eerste plaats zijn die boeken internationaal die om verschillende redenen de aandacht trokken, vliegensvlug in alle talen vertaald werden en lectuur voor miljoenen lezers werden. Vaak zijn het boeken waar over vijf of tien jaar niemand meer van zal weten - van die voorbijgaande sensaties die net als schlagers in de mode komen en weer in vergetelheid raken. Denkt u er maar eens aan hoeveel van die in hun tijd beroemde boeken er al aan uw herinnering ontglipt zijn. Soms is het internationale kitsch, gezellige en universele lectuur; indertijd was Ohnet vast wereldberoemder dan, laten we zeggen, Villiers de l'Isle Adam; maar wie leest of publiceert vandaag nog Ohnets sociale romans? Wie zou zich nog bekommeren om Garsoneks Madonna der slaapwagens en dergelijke literatuur van hoger of lager gehalte die indertijd waarlijk internationale leesstof was? Het is opvallend hoe weinig betekenis zulke wereldsucces-romans op de feitelijke literatuurontwikkeling hebben; hun spirituele waarde is als regel omgekeerd evenredig aan hun populariteit bij het internationale publiek. | |||||||||
[pagina 156]
| |||||||||
Een tweede type wereldfaam heeft juist tegenovergestelde oorzaken. Het gaat om boeken die bij verschijning gewoon een wansucces waren of zelfs een schandaal bij het publiek en vaak ook de kritiek teweeg brachten - boeken die niet verkocht of gelezen werden, behalve in kleine en min of meer exclusieve kring. Pas na enige tijd bleek dat zo'n verguisd werk een nieuwe, niet eerder ondergane schoonheid bevatte of een nieuwe en onconventionele kijk op de wereld, zodat die bijna vergeten boeken tenslotte de wijze van waarnemen en expressie van hele generaties en de ontwikkeling van de wereldliteratuur begonnen te beïnvloeden. We hoeven maar aan het lot van Verlaine of Rimbaud te denken, van Lautréamont en zovele anderen. Mist onze letterkunde ook díe vorm van wereldbetekenis? Blijkbaar wel; eerlijk gezegd zijn we geen land waar, in bijzondere overvloed en kwaliteit, nieuwe ideeën en richtingen ontspruiten: maar dat geldt niet slechts voor de literatuur. We hebben te veel Europa moeten ‘inhalen’, zoals dat genoemd wordt, en dat was in de gegeven aardrijkskundige en politieke omstandigheden niet altijd makkelijk en eenvoudig; evenwel, die geschiedenis is nog niet geschreven. Pas nu komt de tijd dat we niet zo ademloos hoeven te spieden wat er elders gebeurt, maar ons aan onze eigen denkbeelden kunnen wijden, al zal dat niet ogenblikkelijk te zien zijn. Er is een ander type wereldroem die van een andere dan zuiver literaire orde is. Ik bedoel de historische actualiteit die eigen is aan boeken die vóór iets of tegen iets vechten. De negerhut van oom Tom, bijvoorbeeld, is zeker geen werk van Stendhalse schoonheid of Balzacse rijkdom; toch is het een stuk wereldliteratuur, eenvoudig omdat het eerlijk is en op het juiste tijdstip de simpele en redelijke idee naar voren bracht dat de slavernij diende te worden afgeschaft. De wereldfaam van dat soort werken is geenszins beperkt door wat men ‘kleine verhoudingen’ noemt. Waarom zou onze letterkunde niet de strijd voor verstrekkende, historische ideeën kunnen voeren?
Tenslotte is er een vierde type wereldliteratuur, waaraan ik het meeste denk. Waardoor is Dickens een auteur van wereldformaat geworden, die meest Engelse van Engelse schrijvers? En waardoor Gogol en anderen, die een literatuur geschapen hebben die zo Russisch is als het maar kan? Waardoor Hamsun, zo typisch Noords, of Sinclair Lewis, zo honderd procent Amerikaans, en | |||||||||
[pagina 157]
| |||||||||
waardoor zovele anderen die, onbewust of willens en wetens, de ziel en de aard, de types en het leven van hun land en volk tot uitdrukking brachten? Ze hebben allen gemeen dat ze geen internationaal getinte werken schreven, maar integendeel een zuiver en volmaakt nationale, volmaakt inheemse literatuur, en dat hun dat niet verhinderde om, zelfs met een speciale, bijna wonderbaarlijke vanzelfsprekendheid, wereldwijde literatuur te scheppen. Zeker, het zijn grote schrijvers, maar het is heel waarschijnlijk dat Dickens ons minder zou boeien als hij romans over Venetiaanse doges geschreven had, of dat Hamsun ons teleurgesteld had als hij liefdesromans over Deauville was gaan schrijven. Wat ons het meest in hen aantrekt is juist dat onvervangbare dat alleen hún eigen is, in lokale en empirische zin. Hoe Engelser, Russischer, Noordser een werk is, hoe sterker en duidelijker is zijn aanspraak op wereldfaam. Als onze letteren niet zo wereldbekend en zo onmisbaar voor de wereld zijn als wij zouden wensen, dan komt dat geloof ik niet omdat onze binnenlandse verhoudingen te beperkt, benepen en ongunstig zijn om een grote en belangwekkende literatuur te doen ontstaan, maar omdat onze literatuur niet groot en belangwekkend, niet rijp, eerlijk en ervaren genoeg is om volledig en duidelijk uiting te geven aan het Tsjechische leven en alles wat, van de aarde tot de sterrenhemel, het lot van ons land omvat. Als onze boeken Tsjechisch genoeg waren zouden ze ook internationaal genoeg zijn. Het mag waar zijn dat dit een klein land van kleine mensen en lotsbeschikkingen is, toch is het een land, toch zijn het mensen en lotsbeschikkingen - en niemand heeft tot nu toe iets kunnen bedenken dat internationaler en universeler is. (1936) | |||||||||
[pagina 158]
| |||||||||
De Verhalen uit de ene zak
| |||||||||
[pagina 159]
| |||||||||
Vóór ik ze begon te schrijven heb ik mijn taak heel ernstig overwogen. Ik moest mezelf de vraag stellen tot wat voor lezerspubliek ik me richtte. Het ging niet om het produceren van schone letteren voor een tweeduizend uitverkorenen, maar ik stond voor zestigduizend krantenlezers, en onder die zestigduizend waren jonge mensen en kinderen; dat massale publiek legde mij een zware morele taak en een grote verantwoordelijkheid op. Stof tot schrijven was er in overvloed, die had zich opgehoopt in de loop van twintig jaar journalistieke praktijk. Genoeg om elke dag een verhaaltje in elkaar te zetten. Ik bedacht het op weg naar de redactie op het voorbalkon van de tram, en zo kwam er elke dag één uit. Toen heb ik ze gebundeld; eigenlijk had ik ze Verhalen hardop willen noemen, want teneinde de grootst mogelijke frisheid te bereiken las ik ze hardop terwijl ik ze corrigeerde; maar daar ben ik van afgestapt. De vertellingen geven allemaal de werkelijkheid weer - ze zijn waar gebeurd. Alleen heeft zich één - dat over Karpaten-Rusland - in werkelijkheid in Slowakije afgespeeld. Maar mensen die er geweest zijn verzekerden mij dat de toestanden daar werkelijk zo zijn als ik ze beschreven heb. Hoe ik aan de voorvallen en bijzonderheden kom? Uit de krant en van mensen die ze meegemaakt hebben. Vaak maakte een collega, die goede invallen pleegt te hebben, mij op een belangwekkend voorval opmerkzaam. Maar het is bovenal het uitvloeisel van een lange verslaggeverspraktijk. (1930-31) | |||||||||
Over kritiekJazeker, ik schrijf soms ook kritieken. Ik geloof dat ik dat niet doe uit een of ander primitief instinct, maar uit liefde voor de letterkunde. Soms kan ik met de beste wil van de wereld een boek niet waarderen, en dan zeg ik dat. Maar ik twijfel er niet aan dat ik de auteur dan - in zijn eigen ogen - onrecht heb aangedaan; ik leg mij er bij voorbaat bij neer dat hij me voor onbillijk houdt, voor incompetent en voor een lid van een coterie. Daar heeft hij beslist het recht toe. Ik maak ook gebruik van dat recht als een of andere onbillijke, incompetente, tot een coterie behorende criticus nega- | |||||||||
[pagina 160]
| |||||||||
tief over mijn boeken schrijft en mij krenkt. Met andere woorden, er bestaat een eeuwig conflict tussen kunstenaar en criticus: ‘Prijs me of ik haat je.’ Dat conflict kan nooit worden beëindigd. Het wordt anders tijd dat de kunstenaars ophouden kinderachtig te zijn en inzien hoe vreselijk weinig kwaad de critici hun kunnen doen. Kam slechte literatuur honderd jaar af - toch zal die nog steeds méér gelezen worden dan de goede. Ga unisono te keer tegen kitsch-schilderij en, ze worden toch verkocht. Als er een Verenigde Wereldkritiek opgericht zou worden, zou die toch niet bij machte zijn de operette uit de wereld te helpen. Ben je een pover kunstenaar, dan hoef je de kritiek niet te vrezen - veracht haar! Ze kan toch niets tegen je beginnen, wat ze ook doet. Je staat onwankelbaar sterk - je kunt lak hebben aan het gewroet der estheten, want je bent onkwetsbaar. Ben je een goed kunstenaar, dan staan de zaken slechter. Dan zul je gekwetst worden, zeker moreel en misschien wel zo dat je bestaan op het spel staat. Je bent, begrijpelijkerwijs, gevoelig, en aangezien je een goed kunstenaar bent, ben je in staat aan jezelf te twijfelen. Maar in het diepst van je hart weet je dat je die twijfel ook nodig hebt. Ik ken geen geval van een goede, echte kunstenaar die een kwaadaardig criticus aanviel; en evenmin van incompetente kritiek die goede kunst de grond inboorde. Ware kunst dringt langzaam door, en als er een Verenigde Wereldkritiek werd opgericht met de speciale doelstelling om goede kunst te onderdrukken - wees ervan overtuigd dat de ontwikkeling van de kunst daar niet noemenswaard onder zou lijden. Misschien zou die vertraagd worden; maar iedere werkelijke culturele waarde wordt wel eens in haar opmars gestuit, zonder dat dat haar betekenis vergroot of verkleint. Boosaardige kritiek staat tenslotte even machteloos tegenover goede kunstscheppingen als goede en constructieve kritiek tegenover pseudo-kunst. (1921) | |||||||||
[pagina 161]
| |||||||||
Over mijzelfGeachte Heer, U hebt mij verzocht iets over mijzelf te schrijven; ik heb me heftig verweerd en pas toegegeven toen ik zag dat U me niet zoudt loslaten. Ik geef dus gehoor aan Uw verzoek, maar onder protest; ik heb immers al genoeg over mijn persoon geschreven, als ik reken dat alles wat ik tot nog toe heb gepubliceerd in zekere zin over mijzelf gaat. En eigenlijk heb ik niet veel over mezelf te zeggen, behalve wat bijkomstigheden, die mij ietwat beter bekend zijn dan degenen die geroepen zijn om over mij te oordelen.
| |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
Al het overige - alles wat geen literatuur is - is privé.
Uw Karel Čapek
(1925) |
|