| |
| |
| |
Voetsporen
uit: Verhalen uit de ene zak (1929)
Karel Čapek
(Vertaling Kees Mercks)
Meneer Rybka begaf zich die nacht bijzonder goed gemutst op weg naar huis, vooral omdat hij zijn partijtje schaak gewonnen had (dat was nog eens een fraai matje met het paard, dacht hij vergenoegd bij zichzelf onderweg) en ten tweede omdat er verse sneeuw gevallen was die hem fluwelig onder de voeten knerpte in die fraaie en reine stilte. Goh, wat een pracht, dacht meneer Rybka; een besneeuwde stad lijkt opeens heel klein en knus, als een stadje van vroeger - je zou haast in nachtwakers en huurkoetsen gaan geloven; vreemd toch dat sneeuw alles zo ouderwets en landelijk maakt.
Knerp, knerp, meneer Rybka koos een onbetreden weggetje, puur voor het plezier dat hij erin had dat het zo knerpte; en daar hij in een stil straatje met tuinen woonde, nam de hoeveelheid voetsporen af naarmate hij verder liep. Kijk, hier bij het hekje eindigden herenschoenen en damesmuiltjes; vast een echtpaar - zou het soms een jong stelletje zijn geweest? vroeg meneer Rybka zich vertederd af, als wilde hij ze zijn zegen meegeven. En hier rende een poes de straat over en liet de afdrukken van haar pootjes, als bloemetjes, in de sneeuw achter; welterusten, Mimi, je zult wel koude pootjes hebben. En nu is er alleen nog maar één rij voetsporen over, mannelijk en diep, de rechte en resolute reeks voetstappen neergezet door een eenzame wandelaar. Wie van mijn buren kan hier nou gelopen hebben? zei meneer Rybka tegen zichzelf met minzame belangstelling; hier komen zo weinig mensen langs, zelfs geen wielspoor is er in de sneeuw te zien, we staan hier op de rand van het echte leven; als ik straks thuis ben, trekt het straatje de witte deken tot over zijn oren en droomt dat hetkinderspeelgoed is geworden. Zonde dat morgen vroeg het kranten vrouwtje de boel zal vertrappen; die stapt maar raak, kriskras als een haas -
Meneer Rybka hield opeens in: juist toen hij de wit blinkende
| |
| |
straat wou oversteken naar zijn tuinhekje, zag hij dat ook de voetsporen voor hem uit van het trottoir afbogen en de straat over koers zetten naar zijn tuinhek. Wie is er nou naar mij toe gegaan? vroeg hij zich geschrokken af, en hij volgde met zijn blik de haarscherpe voetsporen. Het waren er vijf; en precies midden op de weg eindigden ze met een krachtige afdruk van een linkervoet; verder was er niets te zien, niets dan ongeschonden, ongerepte sneeuw.
Daar snap ik geen zier van, mompelde meneer Rybka in zichzelf - wellicht is die man de stoep weer opgegaan! - Maar zover zijn oog reikte, was het trottoir egaal en vers besneeuwd, zonder één menselijke schrede. Wel verdraaid, verbaasde zich meneer Rybka, dan moet toch de rest van die voetsporen op het andere trottoir zijn! Dus liep hij met een boog om het onafgemaakte rijtje stappen heen; maar op het andere trottoir was niet één voetspoor te bekennen; en de hele verdere straat was een en al blinkende, ongerepte fluweelzachte sneeuw en was zo rein dat het je de adem benam; niemand had daar gelopen sinds het gesneeuwd had. Merkwaardig, bromde meneer Rybka, die man zal zeker achteruit in zijn eigen voetstappen het trottoir weer zijn opgelopen; maar dan moet hij al achteruit stappend helemaal tot de hoek van de straat zijn gegaan, want alleen één stel voetsporen liep er voor mij uit en wel in deze richting - Maar waarom zou die vent zoiets doen? vroeg meneer Rybka zich verbaasd af. En hoe kon hij achteruitlopend precies in zijn eigen voetstappen terechtkomen?
Zich hier het hoofd over brekend deed hij het tuinhek open en liep zijn huis in; al wist hij dat het onzin was, toch keek hij of er soms binnen geen sneeuwsporen waren; natuurlijk niet, waar zouden die vandaan moeten komen! Misschien heb ik het mij alleen maar verbeeld, bromde meneer Rybka verontrust en boog zich uit het raam; duidelijk zag hij in het schijnsel van de straatlantaarn de vijf scherpe en diepe voetsporen die midden op de weg eindigden; en verder niets. Drommels, meende meneer Rybka, zich de ogen uitwrijvend; ik heb ooit eens een of ander raar verhaaltje gelezen over één voetstap in de sneeuw; maar hier hebben we een hele rij en dan opeens niets - waar zou die vent gebleven zijn?
Hoofdschuddend begon hij zich uit te kleden; maar opeens stopte hij daarmee, liep naar de telefoon en belde met een benepen stemmetje het politiebureau: ‘Hallo, met commissaris Bartošek? Moet u eens horen, hier is zoiets vreemds aan de hand, iets heel
| |
| |
vreemds - Stuurt u maar iemand hiernaartoe, of komt u, alstublieft, liever zelf - Goed, dan wacht ik op de hoek op u. Ik weet niet wat er gaande is - Nee, ik geloof niet dat iemand enig gevaar dreigt; het gaat er alleen maar om dat iemand de sporen niet vertrapt - Dat weet ik niet van wie die sporen zijn! Goed, ik wacht op u.’
Meneer Rybka kleedde zich aan en liep weer naar buiten; omzichtig liep hij om de voetsporen heen en paste er ook voor op dat hij die op het trottoir niet vertrapte. Huiverend van de kou en opwinding bleef hij op de hoek van de straat op commissaris Bartošek wachten. Het was doodstil en de anders zo drukke aarde keek nu vreedzaam blinkend het heelal in.
‘Wat is het hier toch heerlijk stil,’ bromde commissaris Bartošek melancholiek. ‘En ik zit daar met een paar vechtersbazen en een dronkelap. Bah! - Maar goed, wat is er hier aan de hand?’
‘Volgt u nu eens die voetsporen daar, meneer de commissaris,’ sprak meneer Rybka met trillende stem. ‘Het zijn van hier maar een paar passen.’
De commissaris lichtte bij met zijn zaklantaarn. ‘Dat moet een stevige jongen zijn geweest, een kleine een meter tachtig,’ meende hij, ‘althans volgens zijn voetafdruk en de lengte van zijn passen. Hij had nette schoenen aan, mogelijk zelfs met de hand vervaardigde. Bezopen was hij niet en hij liep stevig door. Ik weet niet wat u aan die voetstappen niet bevalt.’
‘Dat daar,’ zei meneer Rybka kortaf en wees op de onvoltooide reeks passen midden op de rijweg.
‘O, dat,’ zei de commissaris en stevende zonder omhaal op de laatste voetstap af, ging erbij op zijn hurken zitten en scheen er met zijn lantaarn op. ‘Dat is niets,’ zei hij tevreden, ‘dat is een heel normale, stevige voetafdruk. Het gewicht rustte erbij vooral op de hiel; als die man een volgende stap of sprong gedaan had, was het gewicht meer naar de voorkant van de voet verplaatst, snapt u? En dat zou je moeten zien.’
‘Betekent dat dan -,’ vroeg meneer Rybka gespannen.
‘Wel,’ zei de commissaris kalm, ‘dat betekent dat die man niet verder is gelopen.’
‘En waar mag hij dan wel gebleven zijn?’ wierp Rybka opgewonden tegen.
De commissaris haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet. Verdenkt u die man dan ergens van?’
| |
| |
‘Verdenken...?’ riep meneer Rybka ontsteld. ‘Ik zou alleen maar willen weten waar hij is gebleven. Kijkt u nu zelf, hier heeft hij zijn laatste stap gezet en waar mag in hemelsnaam zijn volgende stap zijn? U ziet toch ook dat er geen volgende stap meer is!’
‘Dat zie ik,’ zei de commissaris droogjes. ‘Maar wat gaat het u aan waar hij is gebleven? Is het soms iemand die in uw huis woont? Wordt er iemand vermist? Hemelse goedheid, wat interesseert het u nou waar die vent is heengegaan?’
‘Maar dat moet toch verklaard kunnen worden,’ stamelde meneer Rybka. ‘Gelooft u soms dat hij bijvoorbeeld achteruit in zijn eigen voetstappen terug kan zijn gelopen?’
‘Onzin,’ bromde de commissaris. ‘Als iemand achteruit loopt, maakt hij kortere passen en loopt hij wijdbeenser om zo zijn evenwicht beter te bewaren; bovendien tilt hij zijn voeten niet goed op waardoor hij met zijn hakken hele voren door de sneeuw zou hebben getrokken. In deze voetsporen is maar één keer gestapt, meneer. U ziet toch hoe scherp ze zijn.’
‘Als hij dan niet teruggegaan is,’ hield meneer Rybka hardnekkig vol, ‘waar is hij dan gebleven?’
‘Dat is zijn zaak,’ bromde de commissaris. ‘Kijk, als hij niet iets heeft uitgehaald, dan hebben wij het recht niet ons met zijn zaken te bemoeien. Eerst zouden we een aangifte tegen hem moeten hebben, pas daarna kunnen we een voorlopig onderzoek instellen...’
‘Maar kan dan iemand zomaar midden op straat verdwijnen?’ vroeg meneer Rybka huiverend.
‘Wacht gewoon maar af, meneer,’ ried de commissaris hem kalm aan. ‘Als er iemand is verdwenen, dan wordt dat binnen een paar dagen aan ons gemeld door een of ander familielid; nou, en daarna gaan we hem opsporen. Zolang niemand hem mist, hebben wij er dus niks mee te maken. Het is nu eenmaal niet anders.’
In meneer Rybka welde een duistere woede op. ‘Neem me niet kwalijk,’ verklaarde hij op scherpe toon, ‘maar volgens mij zou de politie wel wat meer interesse behoren te tonen wanneer er zomaar een nietsvermoedende wandelaar midden op straat verdwijnt!’
‘Met hem is heus niks gebeurd,’ suste meneer Bartošek. ‘Er zijn immers geen sporen van een worsteling of zo - Als hij overvallen is of ontvoerd, dan zouden er heel wat meer voetstappen zijn gezet - Het spijt me, meneer, maar ik zie hier geen reden om
| |
| |
‘Maar meneer de commissaris,’ zei meneer Rybka terwijl hij zijn handen ineensloeg, ‘legt u mij het dan tenminste uit... We staan hier toch voor een raadsel...’
‘Dat klopt,’ beaamde meneer Bartošek peinzend. ‘U hebt er geen notie van, meneer, wat er niet al voor mysteries op de wereld zijn. Elk huis, elk gezin is een mysterie. Toen ik hierheen liep, nou, toen hoorde ik in dat huisje daarginds een jonge vrouwenstem snikken. Meneer, mysteries, dat is niet ons terrein. Wij worden betaald om de orde te handhaven. U denkt toch niet dat wij uit nieuwsgierigheid een dief opsporen? Meneer, we sporen hem alleen maar op om hem in te sluiten. Orde moet er zijn.’
‘Kijk eens aan,’ viel meneer Rybka opgewonden in. ‘Dus u moet toegeven dat er hier iets niet in orde is als er iemand midden op straat... laten we zeggen... loodrecht de lucht in is gestegen, nietwaar?
‘Dat hangt van de uitleg af,’ meende de commissaris. ‘Er is een politievoorschrift dat zegt dat als er gevaar dreigt dat iemand van grote hoogte naar beneden valt, hij aan iets moet zijn vastgebonden. Zo niet, dan staat daar in eerste instantie een vermaning voor en bij herhaling een geldboete. - als deze meneer louter op eigen initiatief de lucht in is gestegen, had een agent hem natuurlijk kunnen vermanen dat hij geen veiligheidsgordel om had; maar hier was zeker geen agent ter plekke,’ zei hij verontschuldigend. ‘Dan zouden er hier voetstappen van hem geweest moeten zijn. Trouwens, die meneer zou zich best op een andere manier uit de voeten hebben kunnen maken, nietwaar?’
‘En hoe dan?’ sprak meneer Rybka ijlings.
Commissaris Bartošek schudde zijn hoofd: ‘Dat is moeilijk te zeggen. Misschien via een of andere hemelvaart of een jakobsladder,’ zei hij onzeker. ‘Een hemelvaart zou je misschien als een soort ontvoering kunnen zien, mits die onder dwang geschied is; maar volgens mij geschiedt zoiets altijd met instemming van de betrokkene. Het is ook mogelijk dat die man kon vliegen. Heeft u nooit gedroomd dat u kon vliegen? Je hoeft je dan maar heel lichtjes met je voet af te zetten of je vliegt al... Sommigen zweven als een ballon, maar als ik in mijn droom vlieg, moet ik me af en toe met mijn benen van de aarde afzetten; ik denk dat dat door mijn zware uniform en sabel komt. Wellicht is die man in slaap gesukkeld en is hij in zijn droom gaan vliegen. Maar zoiets is niet verboden, meneer. In een drukke straat had een agent hem natuurlijk
| |
| |
moeten vermanen. Of wacht eens, misschien is het een geval van levitatie, spiritisten geloven in levitatie, maar spiritisme is ook niet verboden. Een zekere meneer Baudyš heeft me eens verteld dat hij met eigen ogen heeft gezien hoe er een mediamiek lichaam in de lucht hing. Wie weet wat daar voor waars in steekt.’
‘Maar commissaris,’ zei meneer Rybka berispend, ‘in zoiets gelooft u toch niet! Dat is immers in strijd met alle natuurwetten -’
Meneer Bartošek haalde vermoeid de schouders op. ‘Meneer, u hoeft mij niets te vertellen; iedereen overtreedt tegenwoordig alle mogelijke wetten en verordeningen; als u bij de politie was, zou u daar meer van weten...’ De commissaris wuifde het weg: ‘Het zou mij niet verbazen als ze nu ook de natuurwetten gingen overtreden. Mensen, meneer, daar heb je alleen maar ellende mee. Wel, nog een goedenacht; het wordt mij hier te fris.’
‘Heeft u geen zin om een glas thee... of een slivowitzje bij mij thuis te drinken?’ opperde meneer Rybka.
‘Waarom niet,’ bromde de commissaris melancholiek. ‘U weet wel, iemand met een uniform als dit aan kan niet eens naar een café. Daarom drinken ze bij de politie zo weinig.’
‘Een raadsel,’ vervolgde hij in de leunstoel gezeten en keek peinzend naar de sneeuw die van de neus van zijn schoen wegsmolt. ‘Negenennegentig van de honderd mensen passeren die voetsporen en merken niets bijzonders op. En uzelf merkt niets bijzonders op aan negenennegentig dingen die verdomd mysterieus zijn. Wij weten wat er in de wereld te koop is. Er zijn maar een paar dingen die niet mysterieus zijn. Orde is niet mysterieus. Rechtvaardigheid is niet mysterieus. De politie is ook niet mysterieus. Maar iedere sterveling die op straat loopt, díe is al mysterieus doordat wij niets met hem kunnen beginnen, meneer. Maar zodra iemand wat steelt, houdt hij op mysterieus te zijn, want dan kunnen we hem inrekenen en hebben we hem; dan weten we tenminste wat hij doet, en wanneer we maar willen, kunnen we hem door het luikje in de celdeur bekijken, weet u. Neem nou die journalisten die bijvoorbeeld schrijven: “Mysterieuze vondst van lijk!” Wat is er nou voor mysterieus aan een lijk? Als wij er eentje hebben, meten we hem op, fotograferen hem en snijden hem aan stukjes; wij kennen elke vezel die er aan hem zit, we weten wat hij voor het laatst gegeten heeft, waaraan hij is gestorven enzovoort; bovendien weten we het als hij naar alle waarschijnlijkheid om zijn geld is vermoord. Dat is allemaal zo helder als wat... Geeft u
| |
| |
mij maar heel donkere thee, meneer. Alle misdrijven zijn zo helder als wat, meneer; daar heb je tenminste motieven en alles wat daarbij hoort. Maar mysterieus blijft het wat uw poes denkt, wat voor dromen uw dienstmeisje heeft en waarom uw vrouw zo peinzend naar buiten staart. Alles is mysterieus, meneer, alles op strafzaken na; zo'n strafbaar feit is een scherp omlijnd stukje werkelijkheid, zo'n segment waar wij ons licht over hebben laten schijnen. Kijk, als ik hier de boel zou doorzoeken, zou ik van alles over u te weten komen; maar ik staar naar het puntje van mijn schoen, omdat ik ambtshalve niks met u van doen heb; wij hebben namelijk geen aangifte tegen u,’ voegde hij eraan toe en slurpte van de hete thee.
‘Dat is zo'n vreemde voorstelling van zaken,’ hernam hij even later, ‘als zou de politie en speciaal de geheime zich voor mysteries interesseren; wij hebben lak aan mysteries; we zijn alleen maar geïnteresseerd in ongerechtigheid. Meneer, ons interesseert een misdrijf niet omdat dat zo mysterieus is, maar omdat dat verboden is. Wij zitten een schurk niet achter de vodden uit zoiets als intellectuele geïnteresseerdheid; wij zitten hem achter zijn vodden om hem in naam der wet aan te houden. Luister, straatvegers scharrelen niet met hun bezem rond om menselijke sporen in het stof te zoeken, maar om die zwijnestal die de mensen daar aanrichten uit te mesten en op te ruimen. Aan orde en netheid is niets mysterieus. Orde scheppen, meneer, dat is rotwerk; wie de boel schoon wil houden, moet zijn handen vuilmaken aan die troep. Wat wilt u, íemand moet het toch doen,’ zei hij melancholiek, ‘net zo goed als er iemand moet zijn die de kalveren slacht. Maar kalveren slachten uit louter nieuwsgierigheid, dat is wreed; dat moet vakkundig gebeuren. Wanneer iemand de plicht heeft een bepaald iets te doen, dan weet hij tenminste dat hij daartoe ook gerechtigd is. Kijk, gerechtigheid moet net zo feilloos verlopen als de tafel van twee. Ik weet niet of u kunt bewijzen dat elke diefstal slecht is; maar ik bewijs u zo dat elke diefstal verboden is, want ik zal u dan in elk geval inrekenen. Als u parels op straat rondstrooit, dan krijgt u van de politie een vermaning wegens straatverontreiniging. Maar als u mirakels zou gaan verrichten, dan kunnen wij u dat niet beletten, tenzij we het zouden opvatten als openbare aanstoot of ongeoorloofde samenscholing. Het moet onoorbaar zijn, willen wij er iets aan kunen doen.’
‘Maar meneer,’ protesteerde meneer Rybka onrustig op zijn
| |
| |
stoel schuivend, ‘is dit dan niet voldoende voor u? Dit is toch... zo'n vreemde zaak... zoiets mysterieus... en u...’
Meneer Bartošek haalde zijn schouders op. ‘En ik laat het varen. Meneer, als u wilt, laat ik die voetstap verwijderen, dan verstoort die niet meer uw nachtrust. Meer kan ik er niet aan doen. Hoort li niets? Geen voetstappen? Daar komt zeker onze wijkagent aan; dan moet het al twee uur zeven zijn. Goedenacht, meneer.’
Meneer Rybka begeleidde de commissaris tot het hek; midden op straat bevond zich nog steeds dat onvoltooide en ondoorgrondelijke rijtje passen. Over het trottoir aan de overkant naderde de wijkagent.
‘Mimra,’ riep de commissaris, ‘nog wat bijzonders?’
Agent Mimra salueerde. ‘Niet veel, commissaris,’ meldde hij. ‘Daar bij nummer zeventien zat een poes voor de deur te miauwen; ik heb er maar aangebeld dat ze hem binnen moesten laten. Bij nummer negentien was het hek niet dicht. Op de hoek is de straat opgebroken en staat er geen rode lantaarn bij en bij kruidenier Maršik zit het uithangbord aan één kant los; dat zal hij er in de morgen af moeten halen, anders krijgt iemand het nog op zijn hoofd.’
‘Is dat alles?’
‘Dat is alles,’ meende agent Mimra. ‘In de morgen moet er op de trottoirs gestrooid worden, anders breken de mensen hun benen; er zal om zes uur overal moeten worden aangebeld -’
‘Uitstekend,’ zei commissaris Bartošek. ‘Goedenacht!’
Meneer Rybka keek nog een keer om naar de voetsporen die naar het onbekende voerden. Maar daar waar de laatste voetstap was gezet, stonden nu twee flinke afdrukken van de dienstschoenen van agent Mimra; en vandaar liepen die brede stappen door in een regelmatige en duidelijke rij.
‘Godzijdank,’ verzuchtte meneer Rybka en ging slapen.
|
|