De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Anthologie | |
[pagina 107]
| |
Twee gedichten
| |
[pagina 108]
| |
Je trok je op aan andermans verachting,
't Is alles waar. Maar als wij dieper boren,
blijkt, ironie, dat jij niet onze wachter
maar eerder onze slachter bent geworden.
Wij doen aan liefde, steeds op onze hoede,
aan vriendschap met halfhartigheid versneden.
Ons lijkt de tijd waarin wij leven moeten
niet anders dan een sluw verkapt verleden.
Ons leven is een ongedurig jachten.
Historisch zijn wij Faust, gedoemd op voorhand.
De ironie marcheert mefistofelisch lachend
als schaduw achter ons en noemt ons voorland.
Wij hebben uitzichtloos met haar gevochten.
Terug, vooruit, versperd zijn alle wegen,
Wij hebben, ironie, jou onze ziel verkocht en
er in ruil géén Gretchen voor gekregen.
Wij leerden bitter en ontkracht beseffen
dat wij je vroegen ons dit graf te delven
toen wij nog leefden.
Nu, vermoeid en effen,
ironiseert die ironie haar dragers zelve.
New York, 1960 | |
[pagina 109]
| |
*
Aan jou is niets gehuicheld of gewild
wanneer je zwijgt in strakgespannen kijken,
zoals er niets gewild is in de stilte
van sterreloze nachten in veraste wijken.
Dit, deze stad is jouw verleden tijd.
Te zelden klonk je lach in deze straten.
In zelfvergetenheid of in vergetelheid
was je om beurt opstandig en gelaten.
De levenspoging van je laatste kracht
heeft deze stad, toegeeflijk als een rouwrand
om wat nog leeft, gesmoord onder de vracht
van haar ten dode toe verdorde bouwtrant.
Van binnenuit op slot zat elke deur
in haar geheel van hatelijke orde.
De breuk die dreigde in haar muffe sleur
verhaalde zij op de nog onverdorden.
Toen legde je haar op een nacht in as.
Je deinsde panisch toen de vlam uitschoot en
't kwam zo uit dat ik de eerste was
op wie je vluchtend in het duister stootte.
Bevend in mijn armen stond je tegen mij
gedrukt, zoals een dier zich aan vleit -
niet uit begrip nog, of genegenheid,
maar dankbaar voor de warmte van begaanheid.
Wij gingen saam op weg... Op weg waarheen?
De ogen achterna. Maar telkens keerde
je blik zich naar het leven van voorheen
dat aan de kim in dreigend vuur verteerde.
| |
[pagina 110]
| |
Het brandde neer tot op de laatste steen.
Maar sinds die tijd blijf ik dwangmatig voelen
dat iets jou als betoverd trekt daarheen
waar nog de as geen tijd kreeg af te koelen.
Je staat me na en bent me onverwant.
Al met al heb je mij opgegeven
en dwaalt met een blauw schijnsel in de hand
over de asvaalt van dat vroeger leven.
Het is daar leeg en grijs. Wat bindt jou daar?
Verleden is niet dood dat zo betovert.
Je hart dat zich niet binden kon aan haar
geeft zich aan haar verzengde resten over.
Er moet iets zijn dat zich daarin verschuilt.
De macht van puin en as bleef ongebroken.
Om wat haar wanhoop deed verteren huilt
als klagend kind, die 't vuur zelf heeft ontstoken.
1962 |
|