De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Over Chodasévitsj
| |
[pagina 98]
| |
van een Kaukasische rijmelaarGa naar eind1), die dus onbezonnen genoeg is om de vrijheid van zijn muze boven de zijne te stellen, men zou toch verwachten in het Rusland van de emigratie makkelijker de waaghalzen tegen te komen die iedere poëtische belangengemeenschap - die merkwaardige communisterij van de psyche - schuwen. In Rusland brengt talent geen redding; in de verbanning is talent het enige redmiddel. Hoe moeilijk Chodasévitsj, laatste jaren ook geweest zijn, hoe zwaar ons banale emigrantenlot ook op hem gedrukt heeft, en hoe zeer de oude vertrouwde onverschilligheid van zijn medemensen ook heeft bijgedragen tot zijn uitdoven als mens, voor het tijdeloze Rusland is hij bewaard gebleven. Zelf was hij ook bereid te erkennen, verborgen achter zijn sarcasmen en sissende scherts, gedurende de ‘koude en grauwheid’ van de door Aleksandr Blok voorspelde dagenGa naar eind2, dat hij een uitzonderlijke positie innam: de gelukkige eenzaamheid van een voor anderen onbereikbare hoogte. Het is niet mijn bedoeling om in dit verband omstanders met het wierookvat om de oren te slaan.Ga naar eind3 Enkele dichters van de emigrantengeneratie zijn in opkomst en, wie weet, misschien bereiken ze nog eens de toppen van de dichtkunst, als ze hun leven maar niet vergooien in dat tweederangs Parijs van eigen makelij dat licht slagzij makend langszeilt in de kroegspiegels zonder ooit deel uit te maken van het Franse Parijs, een roerloze en ondoordringbare stad. Chodasévitsj voelde als het ware tot in zijn vingertoppen de zich vertakkende invloed die hij had op de buiten Rusland geschreven poëzie en daarmee ook een zekere verantwoordelijkheid daarvoor: door haar lot was hij eerder geprikkeld dan bedroefd. Gratuite neerslachtigheid trof hem eerder als een parodie dan als een weerklank van zijn bundel Europese nacht, waarin de bitterheid, de woede, de engelen, de hiaat tussen open vocalen - kortom alles, echt was, uniek, zonder enige relatie met de heersende stemmingen, die de poëzie van zijn talrijke halve-leerlingen vertroebelden. Spreken over het Masterstvo, het ‘meesterschap’ van Chodasévitsj is zinloos en zelfs schennis jegens de poëzie überhaupt en wel heel in het bijzonder jegens zijn gedichten, want het begrip ‘meesterschap’, dat automatisch zijn eigen aanhalingstekens oproept, dat in een toevoegsel verandert, in een schaduw die compensatie eist in de vorm van enige positieve grootheid, brengt ons gemakkelijk tot die eigenaardige, pathetische houding tegenover | |
[pagina 99]
| |
de poëzie, die van haar uiteindelijk alleen maar een vochtplek van tranen overlaat. Dit is verwerpelijk, niet omdat zelfs de meest purs sanglots een volmaakte kennis vereisen van de versleer, de taal, de verbale balans; en dit is absurd, niet omdat de poëtaster, die in slonzige verzen laat doorschemeren dat kunst tot niets verschrompelt tegenover menselijk lijden, daarmee toegeeft aan koket bedrog (ongeveer zoals de begrafenisondernemer die jammert over de kortheid van het aardse bestaan); nee, de onenigheid in het bewustzijn tussen de makelij en de zaak zelf is verwerpelijk en absurd, omdat ze het wezen zelf aantast van wat in feite (hoe je het ook noemt, ‘kunst’, ‘poëzie’, ‘het schone’) niet te scheiden is van al zijn op geheimzinnige wijze onmisbare eigenschappen. Met andere woorden, het volmaakte gedicht (en daarvan zijn er minstens driehonderd te vinden in de Russische literatuur) kan zich van alle kanten laten bekijken door de lezer die alleen op zoek is naar de idee ervan, of alleen het gevoel, of alleen de voorstelling, of alleen de klank, - bedenk maar wat, van ‘instrumentatie’ tot ‘imaginisatie’, het kan niet op - maar dat alles is alleen maar een lukraak selecteren van facetten van het geheel, die eigenlijk geen van alle onze aandacht waard zouden zijn (en die natuurlijk alleen maar een indirecte emotie in ons zouden opwekken door te herinneren aan een ander ‘geheel’, - iemands stem, een kamer, een nacht), als dat gedicht niet die stralende zelfstandigheid had bezeten ten aanzien waarvan de term ‘meesterlijke techniek’ even beledigend klinkt als ‘overrompelende eerlijkheid’. Wat ik hier zeg is verre van nieuw, maar je zegt het graag nog een keer nu het om Chodasévitsj gaat. Er bestaat een niet zo precieze poëzie (waarvan de wazigheid juist haar eigen aantrekkingskracht kan hebben, als die van prachtige bijziende ogen) die haar kracht zoekt in de door de dichter zo zorgvuldig nagestreefde keuze van zijn woorden, dat het in schilderachtiger omstandigheden voor ‘meesterschap’ zou doorgaan. Vergeleken bij die kunstige wazigheid kan de poëzie van Chodasévitsj de welwillende lezer aandoen als overgepolijst van vorm, - ik gebruik dat onappetijtelijke epitheton met opzet. Maar waar het om gaat is dat zijn poëzie - zoals trouwens alle authentieke poëzie - helemaal geen definitie op basis van ‘de vorm’ nodig heeft. Ik vind het zelf heel vreemd dat ik in dit artikel, deze snelle inventarisatie van gedachten, zo'n beetje de indruk wek dat zijn genie niet ten volle wordt erkend en dat ik vagelijk polemiseer met | |
[pagina 100]
| |
fantomen die mochten twijfelen aan de betovering en de betekenis van zijn poëzie. Roem, erkenning - dat alles is een verschijnsel van nogal bedenkelijke vorm dat door de dood pas in een juist perspectief wordt geplaatst. Ik neem aan dat er heel wat mensen iedere week met interesse Chodasévitsj' vaste kritische rubriek in VozrozjdénjeGa naar eind4 lazen (en het zij toegegeven dat zijn kritieken met al hun esprit en allure toch beneden het peil van zijn poëzie bleven, omdat ze de bloedklop en magie ervan misten), maar die gewoon niet wisten dat de criticus ook dichter was. Ik zou niet verbaasd staan als deze of gene Chodasévitsj' postume faam bij eerste kennisname onverklaarbaar vindt. Bovendien heeft hij de laatste jaren geen poëzie gepubliceerd - en lezers vergeten snel, en onze literaire recensenten zijn zo opgewonden en in beslag genomen door vluchtige actuele thematiek, dat ze geen tijd of gelegenheid hebben om het publiek te herinneren aan belangrijke zaken. Hoe dat ook zij, alles is nu afgelopen: het nagelaten goud ligt te blinken op de plank, in het volle zicht van de toekomst, terwijl de goudgraver vertrokken is naar het gebied vanwaar misschien iets nauw hoorbaars de oren van goede dichters bereikt, dat ons wezen doordringt met de frisheid van gene zijde en dat de kunst net dat vleugje mysterie verleent, dat haar onlosmakelijk wezenskenmerk uitmaakt. Ach ja, weer is het leven een stukje verschoven, met weer een gewoonte is gebroken - de eigen gewenning aan een anders bestaan. Het schenkt geen troost, als men het gevoel van verlies aanwakkert door persoonlijke herinneringen aan een kort, broos, menselijk beeld dat als een hagelkorrel smelt op de vensterbank. Laten wij ons wenden tot de gedichten. |
|