De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
Krullen uit de werkplaats
| |
[pagina 87]
| |
mentsmuziek die met onze bevrijders meekwam stuitte bij mij op een ijzig onthaal en ook de toen losbarstende anglolatrie kon ik niet delen. Blijkbaar had ik iets beters verwacht van zoiets nobels als je bevrijders. Ook mijn later passie voor Russische poëzie gaat terug op een muzikale infatuation, aanvankelijk voor volksmuziek van de Balkan, vervolgens voor die van Rusland. Ik wilde gewoon weten wat die mensen zongen en daarom ging ik aan de Slavische talen. Muziek en poëzie hebben bij mij altijd hun wortels gehad in volksmuziek en volkspoëzie en onze nationale armoede op dat terrein heeft me altijd diep gestoken. Een dichter als Heine had hier nooit kunnen ontstaan: zijn modellen waren de geslepen juwelen van de Duitse volkspoëzie. Onze armoede aan cultuurmuziek is op dezelfde manier te wijten aan het ontbreken van een levende volksmuziek. Onze nationale vijand zal tot in lengte van dagen Calvijn heten. De psalmdreun heeft onze cultuur bijna de nekslag gegeven. Hele culturen dus waar je niets van weet. En binnen een cultuur waarvan ik geacht word wel iets te weten duikt opeens een dichter voor me op als Vladisláv Felitsiánovitsj Chodasévitsj, die voordien nauwelijks meer dan een naam voor me was; en die opeens een paar maanden lang mijn denken en voelen zo opeist, dat de verdere wereld haast ophoudt voor me te bestaan. Een tijd lang heb ik geestelijk tegelijk verruimd en vernauwd op een bergtop geleefd. Ik dacht het terrein wel zo ongeveer verkend te hebben en sta voor een raadsel. Heb ik niet voldoende onder kenners van de Russische poëzie geleefd, die me op hem hadden kunnen attenderen? Nee, daar kan het niet aan gelegen hebben, ik heb vaak genoeg geestdrift voor andere dichters die me wel aanbevolen werden, moeten afweren. Nee, ik heb zijn werk gewoon nooit ergens in een boekenkast gezien en in de enkele bloemlezing waarin hij wel voorkomt heb ik hem blijkbaar over het hoofd gezien. Onder mijn aandacht kwam hij pas toen het Leidse studentenuitgeverijtje De Lantaarn mij zonder commentaar zijn elfde ‘Cahier’ toestuurde: Vladislav Xodasevič Gedichten (Leiden 1982). Negentien gedichten, rechttoe rechtaan vertaald door Jan Paul Hinrichs, zonder rijm en niet zo metrisch dat ze konden doen vermoeden dat de originelen technisch gezien in een zeer traditionele lijn van de Russische poëzie thuishoorden. Het zijn merendeels vrij korte, zeer nuchtere, zeer bezielde uitingen van iemand van | |
[pagina 88]
| |
wie je direct aanvoelt dat hij zeer origineel is, maar niet origineel doet. Je ziet direct dat deze dichter binnen duidelijk verkozen grenzen blijft, grenzen wel te verstaan waarbinnen eigenlijk geen plaats meer was, omdat de allergrootsten daarbinnen zo'n beetje alles hadden gezegd wat zegbaar leek. Daar zijn werk in Amsterdam niet leverbaar was vroeg ik het exemplaar van zijn Sobránie Stichóv (Een bundel verzen) aan de vertaler te leen, om het te kunnen bespreken voor het Cultureel Supplement van NRC-Handelsblad. Die bespreking deed geloof ik nogal een run op het boekje ontstaan want inmiddels is het al aan zijn derde druk toe.Ga naar eind1 Mijn eerste werkelijke kennismaking met de dichter liep dus over een vertaling en nog wel een van de minst pretentieuze soort. Wat bewoog mij tot dat nogal emotionele stuk in CS, waarin ik met geen woord repte van het levenslot van de dichter? En wat bewoog een paar honderd mensen om dat boekje te bestellen, hetgeen alleen maar per girobiljet kon? Let wel, dit is een helemaal Nederlandse aangelegenheid, er bestaat bij mijn weten geen enkele andere keuze van zijn gedichten in vertaling, behalve de drie Engelse bewerkingen door Vladímir Nabókov in het Amerikaanse TriQuarterly (Vol 27, 1973), die eerder in New Directions 1941, twee jaar na de dood van de dichter waren verschenen. Ik hoop aan de hand van mijn aantekeningen te kunnen reconstrueren wat althans mij bewoog. Nog steeds voel ik geen enkele lust om mij voor de biografie van de dichter te interesseren of zijn proza te lezen, de ongetwijfeld moordende stukken die hij over Gorki en Majakovski schreef. Liever probeer ik, op grond van het weinige dat ik uit Hinrichs' nawoord weet - en dat is me eigenlijk al te veel - en uit de geest van de weinige gedichten die ik tot nu toe van hem las mij voor te stellen wat hij over ze geschreven kán hebben en dat later aan de teksten zelf te toetsen. Ik heb daar goede redenen voor. Ik weet wat een gedicht vertalen inhoudt. Het is de als een dwang opkomende noodzaak om een onontkoombaar stuk geestesgoed geestelijk te demonteren en in de eigen taal weer in elkaar te zetten. En ik weet hoeveel tijd en energie dat proces vergt, hoeveel je blindstaren en geconcentreerde zelfontlediging eer de woorden zich gaan voegen naar het opkomende ritme. Hoe onbelaster met ‘levensfeiten’ zo'n gedicht op me afkomt, hoe groter de kans van welslagen is. Van Homerus weten we niets af, Ilias en Odyssee zijn onze enige bron van kennis. Van Mozart weten we heel wat | |
[pagina 89]
| |
af, maar zijn muziek was in me werkzaam voordat ik wat dan ook van hem afwist en wat me nu van zijn levensgang bekend is werkt voor het merendeel zo versomberend, dat het de ziel eerder verstopt dan toegankelijk maakt voor de muzikale balsem. Mozart, met wie de geest, de daimon, deed wat hij wilde alvorens hem als een uitgeperste citroen in een armengraf te deponeren, tussen wiens levensgang en zijn muziek ik generlei verband kan leggen, behalve wat formele zaakjes als toonladders en gebroken accoorden en wat hij verder aan werkmateriaal met zijn tijdgenoten gemeen had. Die niet met aardse maatstaven te meten is, alleen met goddelijke en die we, bij gebrek aan zulke maatstaven maar zelf gebruiken als maatstaf voor het goddelijke. Want dat is de enige mogelijkheid tot transcendentie en transcenderen zál ik, wil ik iets aan het leven hebben. Ik denk dat Mozart de allereerste geweest zou zijn om te lachen over zo'n uitspraak. Hij zal weinig tijd gehad hebben voor zelfbespiegeling. En dan, wie was die vuilbekkende aardworm dat hij zichzelf had kunnen bevatten? Ik noem Mozart in dit verband niet zomaar. Chodasévitsj, werk heeft iets met het zijne gemeen, net als dat van Poesjkin, met name dat ‘aardonthevene’, transcendente, het hemelse gerealiseerd in termen van hier, maar ontdaan van zwaartekracht. Illusie, niets dan illusie natuurlijk, maar van wat voor niveau... Ken ik een andere dichter die deze illusie van transcendentie met zo eenvoudige middelen steeds weer weet op te roepen? Aards en hemels, althans onaards, bestaan bij hem voortdurend tegelijk, niet naast elkaar, maar in elkaar als twee kanten van eenzelfde gegeven, als bij een optische illusie. In Om deze handen, deze schouders raakt de dichter ‘van de wereld weg’ in die ‘andere’ wereld en beide werelden zijn alleen nog door een navelstreng van één geluid met elkaar verbonden, het maatvaste gebonk van een schommelstoel. Aan het eind van het gedicht gekomen zie je pas het raffinement van het herhaalde aanwijzend voornaamwoord in de openingsregel: deze schouders, deze handen. Ze worden met verbazing bezien, alsof de dichter zich met moeite moet realiseren dat het om de zijne gaat. Het is dezelfde verbazing die de jonge Mandelstam onder woorden bracht in:
Ik kreeg een lijf - wat zal ik er mee zijn,
met dit zo zeer zichzelf en zo het mijn?
(Zie De Tweede Ronde I, zomer 1980, blz. 142.) | |
[pagina 90]
| |
Alleen heeft Chodasévitsj nog minder woorden nodig. Ik moet er niet aan denken dat dit me zou zijn ontgaan en ik uit metrische armoede bij voorbeeld mijn schouders, mijn handen had vertaald. Een niet minder frappant geval van transcendentie, ditmaal compleet met hemelse parafernalia als vleugels en de daarmee verbonden engelen, doet zich voor in Ik weet: ik kijk naar een ruw handwerk, waarin gewone zeilen van vissersboten gaandeweg veranderen in een hele engelenschare. Dat ‘transcenderen’ berust op een bewuste wil om eenvoudige dingen zo te zien en die treedt glashelder aan de dag in 'k Geloof niet in de aardse schoonheid. Maar hier wordt de mens tot doelwit van zijn wil tot het onaardse.
Terug naar mijn vraag: wat bewoog me tot dat emotionele stuk in CS? Want eigenlijk wilde ik het over mezelf hebben, althans over wat Chodasévitsj in mij loswoelde, al begon dat me pas later, toen dat stuk al verschenen was, duidelijk te worden in de intense omgang-met-hem die het vertalen van enkele van zijn gedichten tenslotte werd. Ik geloof niet dat ik een gedicht als Ik weet: Ik kijk naar een ruw handwerk had kunnen vertalen als mijn eigen ervaringen me er niet op hadden voorbereid. Jarenlang heb ik op Griekse eilanden geleefd tussen vissersvolk en heb ik hun werk kunnen gadeslaan. Ook ik wist dat ik in 't Eden leefde, tussen mensen die je in je waarde lieten, zoals jij hen in hun waarde liet. Overigens was het me nooit gegeven in een verzameling zeilen een engelenkoor te zien, ook al omdat mijn vissers al lang met een michaní werkten, een motortje, voor de energievoorziening en de zeilen die je daar zag dienden meestal toeristische doeleinden. In 197? las ik op ‘mijn’ eiland daar veel in onze Staring. Was niet Bilderdijk, maar een wat bezieldere Staring onze produktiefste dichter in de vroege negentiende eeuw geweest, met om hem heen een pleiade van wat minder grote, maar toch net zo zuivere dichters, dan hadden wij tot ver in onze eeuw nog dichters gehad die historisch nog steeds op die lijn hadden kunnen aansluiten, zoals dat in Rusland het geval was en eigenlijk nog steeds is. Ik ervaar het ook nu nog als een verschrikking om in een poëtisch dood verleden te moeten kijken, in een gezapige cultuurwoestenij met als bijna enige troost die enkele vrijwel volmaakte gedichten van Staring. Daarbij aan te kunnen sluiten was altijd een diep zittend ‘heimwee’ van de ziel zonder enige kans op vervulling. Eén | |
[pagina 91]
| |
keer heb ik een poging tot die aansluiting gedaan, of poging? - zoiets komt over je. Ingegeven werd het me door Starings Aan de maan, dat ik hier in zijn geheel citeer, om het in De Tweede Ronde te hebben. Aan de man
Toon ons uw luister, o zilveren Maan!
Rijs uit het meer.
Lach de zwervende scheepling aan.
Straal, op 's wandelaars donkere baan,
In uw lieflijkheid neer.
Waar zonder hoop de Verlatene smacht,
Schemere uw gloor.
Waar, na troosteloze afscheidsklacht,
Blij herenen de Minnenden wacht,
breke uw glinstering door.
Schoon is de Dag, als zijn purpere gloed
Vorstelijk stijgt; -
Als hij ZINGEND de ontwaakten groet!
Maar UW KOMST is de PEINZENDE zoet,
Gij, die flonkert - en ZWIJGT!
Dit meet zich met het beste dat in die tijd buiten Nederland geschreven werd. Vrijwel volmaakt, zei ik, want lang bleef de slotregel voor mij een pijnlijke dissonant, omdat de maan voor mijn woordgevoel niet flonkert. Het werd een obsessie om die dissonant kwijt te raken en dat lukte me tenslotte op een avond in Athene, toen ik aan een tafeltje, alleen onder een lommerrijke boom, zat te eten. Nergens leef je verknochter aan je taal dan in den vreemde, bij lang verblijf. De tafel was gedekt met stevig grauw pakpapier, dat ik onder het eten stuk voor stuk tot hanteerbare schrijfvelletjes scheurde voor het schrijven van een gedicht. Als een regel min of meer vorm had gekregen schreef ik die over op een volgend scheursel en de voorgaande probeersels belandden in proppen om me heen. Tenslotte was de hele vierkante meter aan de poëzie ten offer gevallen en werd ik me, ontwakend uit de roes, weer bewust van mijn omgeving. Voor me stond - en dat kan alleen maar in | |
[pagina 92]
| |
dát land gebeuren - de kok van de taverna en hij reikte me met stralende gratie net zo'n pakpapieren tafelkleed aan, keurig opgevouwen tot een katern van zestien bladzijden. Vooral omdat er geen woord bij gewisseld werd, alleen een hoofse knik, staat dat me nog steeds bij als een volmaakt levensmoment, een ‘contract poétique’. Dat boekje met dat ene gedicht erin moet nog steeds tussen mijn papieren zwerven, af en toe komt het te voorschijn, als om me te vermanen het niet te vergeten. Jaren later, in 1979, plaatste ik het bewuste gedicht met vijf andere in Tirade 243 als ondergeschoven kind van Jevgeni Abramovitsj Baratýnski (1800-1844), die met recht genoemd wordt als een van Chodasévitsj, geestelijke voorzaten. Niemand heeft die mystificatie ooit opgemerkt, hoewel ik het vers als cue drie overduidelijke verwijzingen naar Staring meegaf: het motto van Metastasio dat Staring voor zijn laatste bundel, Winterloof, koos en de duidelijk op Aan de maan teruggrijpende slotregel. En welke dichter van 43 zou zijn werk als Winterloof presenteren, wit van kin de versleten snaren tokkelend, zoals het motto wil? | |
De dwaas en het kristalBianco il mento toccherò le corde usate. (Metastasio) ‘O, fraai heelal van klein verdriet
dat mint uzelf en schaamt u niet
dat het om eigen pijn vergeet
het zo veel groter wereldleed -
zeg mij, verfijnd kristal van smart,
waarom uzelf zozeer verhard
als gingt gij aan de straffer hand
van zoveel koeler diamant?’
‘Uw vraag heeft mij in 't zwakst geraakt.
Ik ben in smart nog niet volmaakt
en deug voor hoger doel niet eens
't onnozelst kwart halfedelsteens.
| |
[pagina 93]
| |
Ik glinster in geen diadeem;
in mij van godlijkheid geen zweem -
ik ben als gij, want aan mij vreet
nog immer zogeheten leed.
En nu, laat mij mijn boos geluk
en gun mij dat in zwaarder druk
ik aan die laagheid mij onttijg
en stijg en, flonkerende, zwijg.’
Jevgeni Abramovitsj Baratýnski (1800-1844) Ik zou dit verhaal wel eens hebben opgeschreven, maar een geschikter zetting dan in dit stuk kan ik me er moeilijk voor indenken. Het werd tijd dit te vondeling gelegde kind te echten. Ik houd van mystificaties, maar in dit geval mystificeerde ik toch wel voornamelijk mezelf. Het ligt allemaal nogal ingewikkeld. Het begon met die flonkerende maan en met ware wellust schreef ik willens en wetens opzettelijk zo antiquarisch, ik heb uitgelegd waarom. Dat ik het Baratýnski in de schoenen schoof komt mede omdat ik niet geloofde dat enig tijdschrift het onder mijn eigen naam geaccepteerd zou hebben. Maar ik wist zeker dat mijn inspiratie en intenties kristalzuiver waren bij het schrijven, dat het mij intens gelukkig en vrij maakte, al kon ik die gevoelens niet lang vasthouden. De keuze van Poesjkins tijdgenoot Baratýnski als stiefvader voor mijn boreling was geen gekke gooi: - hij is net gerespecteerd en ongelezen genoeg voor de opvang. De lijn van hem naar Chodasévitsj is ook duidelijk genoeg, want ook in mijn gewrocht wordt er getranscendeerd dat het een lust is. Pas toen ik mij in het geestelijk contact van die overeenkomst bewust werd, begreep ik waarom hij die sterke greep op mijn gemoed had, - er is sprake van een zekere geestelijke verwantschap, die ik, gelukkig voor mij, al jaren geleden had gedocumenteerd in dit gedicht. Je zou haast gaan denken dat het allemaal zo had moeten wezen, een mooi woord gaan gebruiken als lotsbestemming of zo, maar het is natuurlijk gewoon een kwestie van kansberekening - op één van de zoveel gevallen kan zo'n verwantschap zich voordoen. En onder | |
[pagina 94]
| |
mensen die zich op enigerlei wijze met poëzie onledig houden is die kans niet eens zo klein, zij het net klein genoeg om er even van op te kijken. Maar het gaat hier niet om een grapje, want mijn gedicht is een uitvloeisel van een levenshouding die mijn bestaan allesbehalve tot een grapje gemaakt heeft. In zijn, in tegenstelling tot mijn zeer persoonlijke benadering, geheel ik-vrij gehouden nawoord bij de tweede druk van zijn Chodasévitsj-boekje schrijft Jan Paul Hinrichs naast veel opmerkelijks: ‘In de Sovjetunie staat Chodasévitsj nog steeds op de zwarte lijst, met als gevolg dat de Samizdat belangstelling voor hem heeft. Aangezien zijn gedichten geen kwaad kunnen, is het denkbaar dat de autoriteiten zijn in Necropolis gepleegde heiligschennis ten aanzien van o.a. de dichter V. Brjoesov en Gorki niet kunnen verkroppen.’ Dat laatste is zonder twijfel waar, want beide heren zijn daar sacrosanct, bijna net zo heilig als Lenin. Maar kunnen deze gedichten geen kwaad? Hier lijkt me de wens de vader van de gedachte. Hinrichs kan niet minder op de hoogte zijn van het geestelijk klimaat in het Sovjetland dan wij het hier allemaal zo langzamerhand wel zijn. Ik vermoed eerder dat Hinrichs nooit geleden zal hebben onder het vooral voor een dichter moordende gevoel van solidariteit met de medemens, sociaal en anderszins. Het is altijd weer hinderlijk om zoiets uit te leggen, al blijkt het steeds weer te moeten, zolang er je nog iets aan contact met anderen gelegen is (als dichter dan). Hoewel van nature gedisponeerd voor de kunst - en dat houdt blijkbaar in: afdwalen van de gemeenschap - heb ik mij uit een door anderen of misschien door mezelf aangepraat schuldgevoel daaraan nooit geheel durven geven. Altijd was er wel iemand die me te verstaan gaf dat ik met mijn luxueuze behoeften als daar zijn echte muziek, echte literatuur, echte... kortom kunst en een persoonlijke relatie daarmee, maar een opmaker en parasiet was. Voor sociaalvoelenden (ook kunstenaars) zal de autonomie van de kunst altijd onverteerbaar blijven. In de gedehumaniseerde landen die in welke combinatie van woorden ook het begrip ‘socialistisch’ schrijven of schreven zal de autonome kunstenaar altijd als een parasiet worden ervaren door de machthebbers; dat is hun sterkste legitimering bij het grauw. Chodasévitsj schreef zijn beste werk in een tijd van grote sociale troebelen (maar welke tijd was dat niet), een tijd waarin veel kunstenaars van niveau zich vrijwil- | |
[pagina 95]
| |
lig solidariseerden met degenen die aan de verkeerde kant van de tafel zaten. Je moet wel een Heine zijn om het daar als mens en kunstenaar levend vanaf te brengen, of er tenminste in een ondanks alles toch wat humaner tijdperk voor leven. Een onmiskenbaar machtig talent als Majakovski is eraan ten gronde gegaan, de kleinere talenten werden er zonder uitzondering totaal door gecorrumpeerd. Voor zover ik Chodasévitsj' gedichten ken ben ik niets tegengekomen waarin hij zich polemisch opstelt tegen de sociaalvoelenden; maar zijn thematiek als zodanig was toen al een duidelijke en daarom levensgevaarlijke positiebepaling. Zijn poëzie heeft dat ook niet nodig, zij is de uitdrukking van een ziel waarvan de diepste behoeften elders liggen, onaantastbaar bestand tegen die humanitaire zwendel die sociale betrokkenheid wordt, zodra die ook maar een streep afdoet aan de ‘poëzie’, die - en er is geen eentoniger conclusie - naar haar wezen ‘niet van deze aarde’ is, zelfs al zouden de dichters het anders willen. Chodasévitsj was een van hen die koste wat kost handen en ziel schoon wilde houden en ging in ballingschap, waar zijn dichtader op den duur opdroogde. Iemand als Anna Achmátova, die al in 1917 profetisch de consequenties van haar besluit zag (zie haar gedicht Mij was een stem in dit nummer), bleef. Beide dichters staan boven hun tijd, die uitsluitend uit mensverkrachting lijkt te hebben bestaan. Of liever, de poëzie stond daarboven, precies waar ze altijd stond, wilde ze poëzie zijn. Alternatieven zijn er niet.
De vertalingen van Jan Paul Hinrichs en die van mij worden hier los van elkaar gepubliceerd, omdat hun aanpak volkomen verschillend is, zodat het er wel iets van heeft alsof er twee verschillende dichters aan het woord zijn. Naar mijn mening is mijn werkwijze te prefereren, omdat Chodasévitsj een zeer vormvast dichter is. Alleen een rigoureuze omsmelting van het gegeven taalmateriaal maakt dit materiaal weer vloeibaar genoeg om het in de eveneens gegeven vorm te gieten. Anderzijds wijs ik er nogmaals op dat ik hem voor het eerst leerde kennen in de door Hinrichs gekozen vorm van de woord voor woord vertaling. Dat hij ook in die vorm diepe indruk op mij maakte komt natuurlijk omdat hij ook inhoudelijk zo'n sterk dichter is. Wie de proef op de som wil nemen zou een zowel naar inhoud als vorm heel sterk Nederlands gedicht kunnen nemen en het ontdoen van zijn rijmen en metriek. Als het dan nog voldoet als poëzie kan de discussie pas | |
[pagina 96]
| |
echt boeiende vormen gaan aannemen.
Ik denk dat de meeste hier gepubliceerde gedichten van Chodasévitsj het wel zonder commentaar kunnen stellen. Bij Voor de spiegel lijkt enig commentaar echter gewenst. Het motto Nel mezzo del cammin di nostra vita is het openingsvers van Dantes Inferno (Op het midden van onze levensbaan). De panter uit de slotstrofe is een verwijzing naar de lonza uit Inferno I, 32, welk dier in de Middeleeuwen wel de wellust symboliseerde. Heel plat geïnterpreteerd kan de betekenis van de eerste twee regels van die strofe dus betekenen: ik zit hier niet voor de vleselijke genoegens in het wufte Parijs, maar als balling. Want voor de Russische dichter is Dante in de eerste plaats de balling bij uitstek, ook bij Mandelstam en Achmátova, die door de mensenjagers niet voor niets met de beulsterm ‘binnenlandse emigranten’ werden opgejaagd. Vergilius, tenslotte, was in de Divina Commedia Dantes leidsman bij zijn dwaaltochten door Hel, Vagevuur en Paradijs. |
|