| |
| |
| |
Tien gedichten
Ed Leeflang
Geloofwaardigheid
Alleen het kwaad heeft die geloofwaardigheid;
liefde en eten moeten zijn gestolen.
De groene voorjaarsretoriek van slootkant
en van dijk doet haast vergeten dat geluk
en trouw ons vanuit doodsangst dringend
Daarzonder haalt ook het concept
van onze waardigheid niets uit; wij
worden zo gedwongen eenzaamheid te zien
als aan een ziekte van de tijd
of van de ziel ontsprongen.
Geloofwaardigheid is pas wat de dood
heeft aangeraakt of wat door rouw
gemerkt is als een aangetaste boom.
Wij moeten houden van elkaar
of wij de ander al eens zagen sterven
in onze haat dan wel in onze droom.
| |
| |
| |
Het vredige landschap
Een ondergrondse hand houdt in de dijk
de meidoorn als een garde vast en klutst de wind
tot stijve stilte met steeds trager slag.
Huishoudelijk leek het heelal mij al als kind:
sterrezout bij roerei maan, de trap achter
de horizon daalde de kelder in, waar de geweckte
nachten in hun potten staan.
Het zonlicht moest verwerkt in vla en deeg,
de zee gooide niets weg, legde apart
om te bewaren. Wind had op vrijdag het hart
van onze stad, de kleine pleinen, schoongeveegd.
En nu ligt huiselijk, het lijkt een laken of een deken,
jouw lichaam in de verte op een oevertje van grind,
ter hoogte van de boom die langzaamaan verstarde.
Zal ik de keuken van dat landschap in?
Het wordt beheerst door een zo vredig teken,
dat boven je omhoogsteekt, de verstilde garde.
| |
| |
| |
Groot hoefblad
Ik had haar opgezocht en moest naar het station,
maar was te vroeg, slenterde gaten denkend rond.
Iemand verwekt te hebben is een los gelijk
in het omringend licht van onverschilligheid,
in slechte dagen is het ook onkuis.
Er ligt een kleine dijk, niet ver van dat tehuis,
een slordig opgeworpen massagraf. Een onwaarschijnlijk
aantal jonge prinsen wacht daar lente af, snakt naar
herrijzenis. Roede na roede stond nog onvolgroeid
te bloeien uit die rommelige grond.
Hoe overrompelend is hartstocht die nog
Die achteloze drift op een vergeten plek
en van het jaar de vroege woede waren ook
waar, net als dat platte, ingeprent besef:
niets wat er groeit uit ons, niets van gedachten
of van vlees, weten wij voor erger te behoeden.
| |
| |
| |
Ruysdael
De late zon, het bladlood
op de sloten, op ijzelland
de avondkraaien. Een doorzichtig
overheen gegoten. Nederlands
na een beroerte van de dag.
hoge poten het terrein, dat
roerloos ligt, veld na een
veldslag, wil nog in leven zijn.
Want hoeveel Ruysdael er ook
wordt besteed aan doodsdrift
en aan doodsgedrag, het heeft
en had geen werkelijk gezag.
| |
| |
| |
De voorwaarden
De bomen voor het huis worden misschien
wel omgepraat, de linden waaruit honing druipt,
het water kan niet worden overreed.
Meeuwen zijn wendbaar en corrupt genoeg,
de zon is te afzijdig, wolken hechten
niet aan de vorm. Als ik de maan meekrijg,
als de drie reeën, die in de lichte ochtend-
mist uit rietig struikgewas verschenen,
zich op het bietenland niet meer vertonen
en gaandeweg niet meer in mijn verstand,
dan kan ik trachten niet meer zo voorlopig
in iemands flink humeur te wonen,
waarin ik zo onhoudbaar ben beland.
| |
De ganzen
Over ons polderhuis droegen
hun zwermen tegen de avond
het fluitende vlieggeruis.
Schuw schuifelend op de velden
overdag maakten zij onmerkbaar
Zelfs als ik nu de kijker op
ze richt, ontwijken ze als
winkeldieven, terloops en kwasi
zoekend naar iets dat meters
Werkelijk vluchten is het niet,
maar zij onttrekken zich,
in het voorgevormd geheugen
uit het al andere bespiedt.
| |
| |
| |
Vroeg
Uit driftloos grijs bestaat
| |
De vondst
Uit het duin schoot de bergeend
op voor mijn voet. Het nest
in het konijnehol telt negen
zo naar geslachtelijkheid
en doodgaan, naar doeken, angst
een dierenrijk, door dieren
opgekweekt. Zij zullen sterven.
Dan vliegen eenden rond in
de hun toegemeten tijd, mijn leven.
En mijn verwekkers zijn weer weg,
hun bed uit, ik zou niet weten
| |
| |
| |
Het metrum
De weiden nog niet groenen,
de hemel slecht gestucadoord is
met bladderige mist, maar matig
dankbaar ben ik een syntaxis
die al vreemd gaat als een landschap
zich in mijn gedachten vergist.
Het heeft gewoonten van de winter,
de kale bomen uit het land en bij de
telegraafmast een onverschillige fazant;
het neemt aan dat ik treurig ben
omdat ik het bezield heb en herken.
Ik heb het kaal en zwart geschreven,
maar wel ligt het opnieuw geëgd,
idioot grote kleitafel voor mijn
gedachtenleven, al die lege regels,
die met gewassen van verstandigs
En hoor het metrum van de trein
die schiet langs blauwheid van het hemelse gerecht,
het dwingt beheersing af die ik nog niet erken.
O god alles zal doodgaan, zal doodgaan in alexandrijn.
| |
| |
| |
Het tussenrijk
Het klotst bij de rivier dat het
geluk niet hoeft. Het fijngewreven
boeren wormkruid ruikt fris en bitter,
bijna opdringerig onbedroefd. De reiger
vleugelt weg - de oudgereformeerde zwier -
over de ondergelopen uiterwaarden. Waar
is de weemoed dat hij paarde? Een toren,
eens op een strategisch punt, bewaakt
wat niet meer te bewaken valt, de verte
en giftige vrachten. Verkeersgeluid
is tot ver stofzuigergeruis dat zich
met rietsuis mengt verdund, de race
valt niet meer te vergeten, noch
dat de onderdrukten zijn geroepen
de stilten van de rijken te verbreken.
Kattestaartbossen slaan paars uit
de dijken, het misverstand dat
alles om vereeuwiging vraagt, staat
in onbewegelijke wolken boven de
ophef van het land. Spuitbussen
deinen op het water voort, meerkoeten
ontregelen zich even, wenden hun
witte neusmaskers af na het bekijken
en fourageren verder, niet verstoord.
Een tussenrijk dus, met als
tussenpaus de wind die in de zware
boompartijen kruipt, ze uit hun slaap
haalt, met onzin opwindt en dan weer
vermijdt. De loop van de rivier is
ronduit omslachtig, zonder spoor
|
|