| |
| |
| |
De andere kant van het hek
Reinold Widemann
Muren van coniferen. Vlinders poedersneeuw. Een verkilde villa aan het eind van de smalle laan: kom me niet te na!
Evert Krul trok zijn kraag op. Achter hem kraakte de sneeuw onder de voeten van de man die hem al geruime tijd volgde.
‘Ben je bang, meneer? Jaja, je bent een beetje bang! Ik zie het wel, hoor, ik zie het aan je rug, weet je dat? Je rug zegt dat je bang bent. Niet erg, maar een beetje. Je rug zegt duidelijk: kijk, ik ben een beetje bang!’
De man giechelde, sprong voor hem en zei: ‘Heb je al koffie gehad, meneertje? Je ziet er moe uit en dan is het tijd voor koffie, zeg ik altijd maar. De koffie is de klok. Elk systeem kan blijven bestaan zo lang er koffie is, wist je dat, meneer? Koffie is de benzine voor de mens. Oppepper en verdovend middel tegelijk. Koffie is het symbool voor dynamiek, en ook voor afgebrande en moegestreden schepsels als jij, want dat kan ik aan je zien: je bent moe, hè?’
‘Van jou word ik wel heel erg moe,’ verzuchtte Evert.
‘Zie je wel? Meneertje is moe, heel erg moe zegt ie. En dan is er koffie. Door koffie laadt een mens weer op, het is de brandstof voor een systeem, voor een traditie zelfs! Ik zal je eens wat geks vertellen, meneer, over koffie en benzine. Een mens loopt niet op benzine zeggen ze, en een auto niet op koffie. Geloof jij dat? Natuurlijk geloof jij dat als je normaal bent, maar vergeet het maar, want het is juist omgekeerd, weet je dat? Zonder koffie lopen er namelijk helemaal geen auto's! Alle bedrijven draaien op koffie, alle activiteit begint ermee en eindigt ermee, geen auto als er niet geregeld koffie geschonken wordt, snap je? En de rest kun je wel raden zeker? Zou een mens tegenwoordig nog aan de gang blijven als hij geen benzine kreeg? Heb ik gelijk of niet, meneer? Nou?’
‘Beste man,’ sprak Evert op kalmerende toon, ‘wind je niet op. Zoals ik het bekijk, zullen de mensen juist wel weer moeten lopen
| |
| |
als de benzine op is. En nu wil ik graag verder, want mijn nichtje verwacht me.’
De magere man keek hem teleurgesteld aan.
‘Wat jammer is dat nou,’ zei hij somber, ‘waarom wilt u niet met me discussiëren? Je doet net of ik gek ben. Dat woord “lopen” van je is maar een flauwe schijnbeweging, een eufemisme zelfs in dit geval. Bah!’
Met gebogen hoofd verdween hij tussen de bomen.
Evert voelde medelijden.
‘Hallo!’ riep hij, terwijl hij de takken opzij duwde. ‘Hallo, meneer! U hoeft zich niet voor mij te verstoppen hoor! Ik wilde u niet beledigen, ik wil best met u praten, als u dat fijn vindt! Hallo! Waar bent u nu?’
Een klont sneeuw viel in zijn nek en hij vloekte.
‘Hè, meneer, kom nou toch tevoorschijn! U vat nog kou tussen al die nattigheid!’ Hij ging rechtop staan, klopte zijn jas af en voegde er rillend aan toe: ‘Als u niet tevoorschijn wilt komen, moet u het zelf maar weten. Ik ga verder, mijn nichtje verwacht me. Tot ziens!’
Hij liep een eindje door. ‘Tot ziens, zei ik!’ riep hij nogmaals.
Net wilde hij besluiten dat het geen zin had nog langer te wachten toen er vanonder de takken iemand begon te neuriën.
‘Aha! Daar zit u dus!’ Hij boog zich voorover en zag tegen de stam van een boom de ineengedoken figuur van de man zitten. Met de armen rond zijn ingetrokken benen en de pet diep over de ogen, schommelde hij mee op de maat van zijn lied:
from the inside to the outside
the always motherfucking blues.
‘Trek het u toch niet zo aan, meneer. Als u wilt, lopen we samen een eindje op en kunnen we nog wat babbelen.’
the always motherfucking blues
‘Bent u soms zanger geweest? Dat klinkt helemaal niet gek, wat u daar zingt, weet u dat?’
| |
| |
Listen... here it comes... slowly...
Hear me playin' on the beach...
blowin' through the sandstorm...
‘Daar lijkt het me toch echt geen weer voor nu, voor zo'n zandstorm. Maar kom, ik zal u overeind helpen.’
Hij pakte de man onder de armen. Gewillig liet deze zich optrekken, terwijl hij Evert op beide wangen zoende.
‘Hè nee, doet u dat nou niet, dat heb ik liever niet. Het is al goed, het was mijn fout,’ zei hij en begon de man af te kloppen.
‘Ziezo, u bent weer schoon. Wel, waar zullen we het eens over hebben?’
‘Idioot!’ siste de man plotseling. ‘Klootzak!’
‘Ja ja, zo is het wel genoeg, dacht ik. Dat zei u net ook al, bij het hek. Vindt u dat nou nodig, mij een beetje uit te schelden? Vertelt u eens: waarom zit u hier eigenlijk?’
De man sloeg een arm om hem heen. Evert schrok van de kracht waarmee de hand hem in de schouder kneep.
‘Ik heet Freddy,’ zei de man, ‘en jij?’
‘Wat? Ik? O ja, ik heet Evert.’
‘Goed zo, Evert, dan zijn we voortaan vrienden, ben je daar blij mee?’
‘O ja, zeker, heel blij.’
‘Heel blij, Freddy. Dat moet je zeggen, met m'n naam erbij, anders is het net of ik niet besta: heel blij, Freddy.’
‘Ik ben heel blij dat we vrienden zijn, Freddy.’
‘Goed zo. Eigenlijk heet ik Ferdinand, maar dat vind ik niet zo bij me passen. Wat vind jij, Evert?’
‘Ach, ik vind Ferdinand ook heel mooi, hoor Freddy.’
‘Maar Freddy is mooier hè? Zeg dat je Freddy mooier vindt dan Ferdinand.’
‘Nou ja, eigenlijk vind ik Freddy veel mooier dan Ferdinand.’
‘Precies. En waarom vind je Freddy mooier dan Ferdinand, Evert?’
‘Waarom? Tja, waarom? Het is gewoon mooier hè?’
‘Nee, daarom niet. Freddy swingt meer. Ferdinand is veel te statig voor mij, veel te grijs, begrijp je?’
‘Te grijs? Jaja, daar zit wat in. Freddy swingt meer, het is een echte jazzy naam, vind ik, een lekkere swingende naam! Hi, Freddy!’
| |
| |
‘Yeah man! Get the picture?’
‘Got it!’ zei Evert op zangerige toon. En terwijl hij zich afvroeg waarom hij het deed, zong hij: I really got it this time, the always motherfucking blues! Hij draaide zich onder Freddy's klemmende arm vandaan en taxeerde al dansend of hij een sprint naar het huis kon wagen. Maar de bluesbrother sprong achter hem aan, sloeg opnieuw zijn armen om hem heen en drukte hem stevig tegen de borst.
‘My friend,’ hijgde hij. ‘Freddy's friend has come, at last!’
‘Ho ho, my dear Freddy, we zouden alleen wat praten, weet je nog? Je wou me wat over jezelf vertellen, is het niet?’
Freddy zoende hem opnieuw op beide wangen.
‘Right you are, buddy!’ galmde hij. ‘Ik zal je wat vertellen. Wat wil je horen?’
Evert haalde opgelucht adem toen de omarming wat minder hevig werd.
‘Laten we intussen wat doorlopen, Freddy. M'n nichtje wacht, weet je nog? En vertel me maar wat je wilt.’
De twee mannen slenterden hand in hand over het besneeuwde pad, waar maar geen eind aan leek te komen.
‘De slang...’ fluisterde Freddy geheimzinnig, ‘ken je de geschiedenis van de slang?’
‘Nee, Freddy, ik geloof niet dat ik die ken. Vertel me de geschiedenis van de slang. Ik ben heel benieuwd.’
Het oude huis leek verder weg dan ooit toen de magere man zijn verhaal vertelde: ‘Er was eens een slang die zichzelf op zekere dag uit nieuwsgierigheid in de staart beet, om eens te proeven hoe dat smaakte. Omdat het bij een slang nogal even duurt voor het voedsel in z'n maag terecht komt, en omdat hij het zo gewend was, nam hij een paar fikse happen. Op hetzelfde moment echter merkte hij, dat zijn lijf korter werd en daarover verbaasde hij zich zeer. Het was tenslotte de eerste keer in zijn leven dat hij iets at waarvan hij niet groter werd, maar juist kleiner!
De slang overzag de situatie, probeerde zijn gedachten te ordenen, maar kwam er niet uit en dat frustreerde hem bijzonder. Hij besloot dat hij niet verder kon leven voor hij ontdekt had wat de oorzaak van deze paradox was. Dus vrat hij zich een weg naar de achterkant van zijn kop, in de stellige overtuiging dat daar zijn hersens zaten. Hij dacht: “Als ik het klaarspeel mijn hersens eens
| |
| |
van dichtbij te bekijken, zal ik daar ongetwijfeld de oplossing van mijn probleem zien liggen, want ze hebben me verteld dat je alle moeilijkheden in je leven de baas kunt als je bereid bent jezelf tegen te komen.”
Dagen achtereen at hij door - want het was een grote slang - en dagenlang worstelde hij met zichzelf en zijn taaie lijf, zonder ook maar één keer de kans te krijgen een boer te laten om zijn overvolle maag te ontluchten. Dat betekende dat hij veel winden liet, maar die nam hij voor lief, want de oplossing van het raadsel zou alles goed maken. Gelukkig lag hij niet rond een boom of tak, want dan zou alle moeite voor niets zijn geweest.
Na ruim een week overtrof de dikte van zijn kop de omvang van de cirkel waarin zijn lichaam geperst lag. Op dat moment kreeg hij voor het eerst zijn achterhoofd in het vizier, maar het beest was een beetje in de war en dacht: “Welke lelijke dikkop is mij voor geweest? Wacht, ik zal hem zijn vette hals eens doorbijten, dat zal hem leren!” Hij schoof behoedzaam nog wat dichterbij en merkte toen dat hij niet verder kon. Hoe hij ook duwde of trok, hoe hij ook kronkelde met wat er van zijn lichaam over was, niets hielp, hij zat muurvast. Hij kreeg het warm en begon te klagen: “O, wat een ellende nu toch! Nu ik bijna mijn doel heb bereikt, belemmert me daar de eerste de beste volgevreten nek het uitzicht! Kon ik mij maar bewegen, dan zou ik hem bespringen en verscheuren! Eindelijk zou ik dan te weten komen waar de oorzaak van mijn ongenoegens ligt. Kijk nou toch eens! Het lijkt waarachtig wel of hij zijn hele leven niets anders gedaan heeft dan vreten! Hé, jij daar! Draai je eens om als je durft! Laat me je lelijke kop eens zien als je het lef hebt!” De slang kreeg natuurlijk geen antwoord en dacht dat dat kwam omdat hij zich niet verstaanbaar kon maken. Hij kon zijn uitdaging alleen maar denken, vanwege het feit dat hij zo'n groot brok in zijn keel had. Overmand door een depressie - zo diep als hij tot op dat moment niet voor mogelijk had gehouden - die samen met een plotseling opkomende kwaadheid zijn lijf in alle hevigheid deed sidderen, vond hij uiteindelijk de kracht om nog een halve centimeter op te schuiven. Het laatste wat hij hoorde, was het breken van zijn eigen nek...’
Het duurde enige ogenblikken voor Evert reageerde.
‘Is dat je probleem, Freddy?’ zei hij langzaam. ‘Heb jij jezelf in de staart gebeten? En zit je daarom vast?’
| |
| |
‘Ik had mezelf al bijna op toen ik in de gaten kreeg dat de dokters logen. Ze liegen met alles wat ze doen en zeggen, want ze weten niets van filosofie, van mijn filosofie. Ze doen net of er geen abstractie bestaat, alsof het hogere altijd terug te voeren is op het lagere in plaats van andersom! Alsof elke klap van je vader je kijk op het leven en de wereld bepaalt in plaats van het omgekeerde, namelijk dat die klap het gevolg is van een aangeboren geestesgesteldheid bij de mensen en dus ook bij de vader. Je moet niet kijken wat die klap aanricht, maar waar hij vandaan komt. En dat kunnen ze niet, die dokters, daar zijn ze te dom voor. Het is net alsof ingenieurs van Rijkswaterstaat bij een dijkdoorbraak alleen maar oog hebben voor hoe nat alles wel niet wordt en vervolgens aan de mensen komen uitleggen dat daarom hun kinderen zijn verdronken en dat ze daar maar mee moeten leren leven. Maar geen van die waterbouwers heeft ooit over de dijk gekeken waar de zee grijnzend ligt te wachten, letterlijk en figuurlijk op een hoger plan dan die domme mensen die zo nodig meters onder zijn spiegel moeten wonen. En ze hebben er ook geen enkel belang bij, die ingenieurs. Waarom zouden ze rondbazuinen dat er zoiets als een zee bestaat? Waarom zouden ze vertellen dat er helemaal geen dijken gemaakt hoeven worden zolang er geen idioten zijn om de zee uit te dagen? Waarom zouden ze hun baantje op het spel zetten?’
‘En jij hebt nu over de dijk gekeken en besloten dat het onverstandig is in je eigen staart te happen, Freddy? Zeg ik het zo goed?’
‘Eindelijk iemand die me begrijpt! Yeah man! You got it again! Let's dance!’
‘Niet doen, Freddy!’ riep Evert toen de man hem meesleurde door de sneeuw.
‘Doe dat nou toch niet! Je was net zo lekker bezig, uhhh... ik bedoel aan het vertellen! Toe nou, stop daar nou toch mee, Freddy!’
Het leek of middenin de uitbundige sprongen van Freddy de film knapte, op het moment dat Evert zich in een ongemakkelijke achteroverhangende houding in zijn armen bevond. De wasem uit hun beider monden bewolkte de lucht tussen hen in, terwijl het paar leek te wachten op de punten van de jury.
‘Je wijst me toch niet af hè?’ hijgde Freddy.
‘Integendeel, Freddy, hoe kom je erbij?’ bracht Evert moeizaam uit. ‘Maar vind je het goed als ik rechtop ga staan, want ik
| |
| |
geloof dat ik daar mijn nichtje aan zie komen.’ Hij knikte in de richting van het huis.
Freddy keek opzij en zei dreigend: ‘Ik zie niemand... Zie jij iemand, Evert?’
‘Ja hoor! Natuurlijk zie ik iemand, anders zei ik het toch niet, Freddy?’
‘Mmmm, in dat geval zal het wel zo zijn. Ik weet dat we nou eenmaal niet allemaal hetzelfde zien op deze wereld. Ik zal niet dezelfde fout maken als die domme dokters hier. Die doen net of ik gek ben als ik iets zie wat zij niet zien. Ga maar gauw rechtop staan dan, Evert, en kijk maar goed naar je houten nichtje.’
‘Nou, ze is anders heus niet van hout hoor, Freddy!’ lachte Evert terwijl hij zijn schoenen afklopte en das rechttrok.
‘Wie is van hout?!’ declameerde Freddy. Hij ging stokstijf middenop het pad staan, tilde zijn armen op en kromde ze als takken. ‘Wie is van hout?!’ riep hij weer.
Toen hij niet van plan leek uit zijn verstarde pose te ontwaken, zei Evert: ‘Ach, kijk nou toch! Er zit een konijntje onder die boom!’ en wees daarbij op Freddy's voeten.
De boom wilde zich niet zo gemakkelijk laten ontwortelen en neigde slechts zijn kruin. ‘Ik zie geen konijntje,’ zei hij en zijn ogen werden vochtig. ‘Ik heb eens een konijntje opgegeten,’ klonk het tussen de takken. ‘Dat was voordat ik mijzelf in de staart beet. Levend slokte ik het naar binnen en toen hebben ze me opengesneden om het konijn te redden, maar niemand dacht aan mij. Het beestje had alleen nog maar wat brandplekken in zijn vacht toen ze hem eruit haalden en ademde heel nerveus toen hij zag in wat voor bloedplas hij had gezeten. Maar het was mijn bloed wat hem zo bang maakte, mijn maag lag open met de darmen ernaast. En midden in al die rommel likte het konijntje zijn velletje schoon, knipperde een paar keer met zijn oogjes tegen het felle buitenlicht en wipte weg. Mij hebben ze gewoon laten liggen en het was maar goed dat ik naaigaren bij me had om mezelf provisorisch dicht te maken, anders had ik het niet overleefd.’
Hij wiegde zacht heen en weer, zijn takken spelend met een denkbeeldige wind. ‘Met duizenden sterven kleine konijnen in de duinen omdat ze gaten graven waarvan de mensen niet gediend zijn, duizenden jagers schieten jaarlijks vele tienduizenden exemplaren omdat ze schadelijk zijn of voor de lol. Maar deze hier zorgde plotseling voor een omwenteling van de normale normen
| |
| |
omdat hij ineens niet meer schadelijk was maar zielig. Een zielig konijntje in de buik van een giftige rover. Waarom toch? Waarom?’
‘Omdat hij een eenling was, Freddy. Zo gaat dat nou eenmaal,’ zei Evert. De takken vielen slap langs de stam van de boom, die daarna enkele houterige stappen in de sneeuw zette.
‘Een eenling,’ mompelde hij. ‘Een eenling... Nee, nee, er klopt iets niet. Eenlingen worden juist altijd bestreden en...’
‘Het was een eenling van een soort, Freddy, het was iemand uit de massa, een klein burgerkonijntje. Een herkenbaar modaal wezentje waarvoor die heren slagers het mes in een andere eenling zetten, die echter pas een echte eenling was, in de ware zin van het woord: op eenzame hoogte en daarom gevaarlijk.’
De laatste opmerking vrolijkte de magere man zichtbaar op. Er verscheen een brede grijns op zijn gezicht waardoor zijn pet een stukje omhoog schoof boven zijn wijd opengesperde ogen die straalden van pret.
‘Hihi, ik ben gevaarlijk. Mijn vriend Evert zegt dat ik op eenzame hoogte sta en daarom zeer gevaarlijk ben. Ik mag jou wel, mijn vriend!’ zei hij met een buiging.
Evert liep naar hem toe, pakte hem stevig onder een arm en zei: ‘Fijn zo, Freddy. Dan kunnen we nu weer verder. Kom maar mee, dan zal ik je het laatste stuk ook nog eens iets over mezelf vertellen. Misschien lijken we wel meer op elkaar dan je denkt.’
De twee mannen bevonden zich halverwege hek en huis en liepen gearmd langs de hoge coniferen die niets dan rust en stilte ademden. Een willekeurige voorbijganger zou de twee misschien als broers aanmerken. Zelfs hun geheel verschillende kledij kon niet verhelen dat daaronder bijna gelijke gestaltes schuilgingen, ook al was de een wat dikker dan de ander. De man die een lange sjaal dubbel om zijn nek geslagen had, liep blootshoofds naast de ander wiens pak uit de Chinese culturele revolutie leek te stammen. Ondanks Everts dikke winterjack had hij het kouder dan Freddy in zijn hooggesloten grijskatoenen jasje.
‘Goed dan, Freddy. De zaak zit ongeveer zo: jij en ik hanteren elk twee verschillende denksystemen, eentje voor onszelf en eentje voor de wereld. Of misschien moet ik zeggen: een micro-filosofie voor persoonlijk gebruik en een macro-filosofie voor de kudde. Ben je het daarmee eens? En nu is het probleem dat jouw doktoren je die kudde-filosofie willen aansmeren, heb ik gelijk?’
| |
| |
‘Mmmm, ga door, wat wil je daarmee zeggen?’
‘Ik wil zeggen dat die doktorenpraat - kuddegeest verpakt in witte jassen - ons iets probeert te ontfutselen dat wezenlijk van onszelf is: ons recht op een eigen denksysteem, een persoonlijke kijk op de wereld. Anders gezegd: onze waarheid, de enige echte, de enig mogelijke! En jij en ik, Freddy, wij lusten hun koopwaar niet, wij zijn niet geboren als goedgelovigen, wij wijzen elk systeem af zolang het niet onze eigen uitvinding is en zelfs dan nog halen we van uur tot uur de bezem erdoor. En daar kunnen die mensen niet tegen, want zij zijn uiteindelijk gesteld op orde en regelmaat. Zij verdragen de chaos niet, zij zoeken de eenheid en zijn als de dood zo bang voor onoverbrugbare tegenstellingen in het karakter van hun patiënten, want die beschouwen ze als een besmettelijke ziekte waar ze zich tegen moeten wapenen door pillen, spuiten en therapieën.
Daarom kun je ze maar beter niet vertellen dat er eens een konijn in je maag zat, want ze verklaren je voor gek omdat ze alleen maar materieel kunnen denken: wat ze niet zien kunnen, ontkennen ze gewoonweg. En dat is op de keper beschouwd toch wel wat vreemd, als je eraan denkt hoeveel van die doktoren zondags in de kerk zitten om daar allerlei spookverschijnselen te aanbidden. Ze zeggen je in alle ernst dat er ergens een God in hun binnenste zit, maar trekken bleek weg als een zekere Freddy komt vertellen dat het in zijn geval om een konijn gaat!’
‘Hihi, leuk, leuk, hihi,’ gniffelde Freddy, ‘alleen was het bij mij een écht konijn!’
‘Natuurlijk, Freddy, natuurlijk, je hoort mij niet zeggen dat je maar wat aan het verzinnen bent! Sterker nog: ik vind dat je voor je konijn moet vechten, of liever: voor jezelf, als slang bedoel ik!
Je moet vechten omdat je een slang bent, een grote slang die veel ruimte nodig heeft, veel groter dan ze hem toe willen staan. Dat is ons probleem: wij zijn allebei roofdieren - gedegenereerd en decadent misschien, maar toch - en het ecologisch systeem waarin wij gedijen is helaas veel groter dan beschikbaar. Daarom botst onze micro-filosofie over persoonlijke vrijheid op de macro-filosofie van de kudde, waarvan elk afzonderlijk lid al heel gauw dik tevreden is met een paar vierkante meter gras tussen de beschermende lijven van soortgenoten. Mijn opvatting over persoonlijke vrijheid - onze opvatting - past heel slecht of zelfs helemaal niet in een overvolle maatschappij, die alleen maar kan
| |
| |
blijven bestaan als de leden bereid zijn voortdurend wat in te schikken, zodat zelfs die paar vierkante meters gras per persoon voor sommigen al niet meer weggelegd zijn. Dat is geen leven zo. Voor leven, écht leven is ruimte nodig. Goede grond, frisse lucht, schoon water en voedsel in overvloed zonder dat het eerst bespoten en bijgekleurd wordt.
Ik vraagje, Freddy, welke keus blijft er dan nog voor ons soort mensen over? Ben je bereid in te schikken? Laat jij je levensruimte verwoesten door een zich alsmaar uitbreidende, voortrazende en alles kaalvretende kudde? Tot hoever gaat jouw tolerantie? In hoeverre laat jij je persoonlijke ideeën onderwalsen in het belang van de samenleving? Bestaat er eigenlijk wel zoiets als een algemeen belang? Is er wel een reële keuze mogelijk tussen individu en gemeenschap? Of mogen alleen doktoren het leven van een zieke enkeling ten koste van vele miljoenen rekken, terwijl met dat geld hele horden van de hongerdood gered zouden kunnen worden? Want zij hebben onze achting Freddy, zij die zeggen anderen te redden, zelfs als ze daarbij over lijken gaan. Ze worden geprezen om hun opofferingsgezindheid. Vind je dat geen mooi woord, Freddy. Opofferingsgezindheid? Weet je wel wat dat betekent, Freddy? Opofferingsgezindheid? Dat betekent omruilen van levens, het ene tegen het andere of duizend tegen één, net zo het je geweten uitkomt. Een miljoenenoperatie kost minstens duizend levens, denk je ook niet? En niet alleen als doktoren hem uitvoeren, nee, iedere miljoenenoperatie, begrijp je? Wat offer jij op, mijn vriend? En voor wie? Voor wat? Alles voor een systeem dat niet het jouwe is? Niets voor jezelf? Mag een roofdier zichzelf niet meer helpen, Freddy? Moet hij gekooid worden? Je nagels geknipt, tanden getrokken en ziel uitgerukt? En dat alles omdat je je eigen territorium wenst af te bakenen, zelf wilt weten wat en wie je op wilt vreten en wanneer en hoe, omdat je het verdomt elk willekeurig schepsel te vermoorden als de leider zegt dat hij dood moet om het vaderland te redden en de kudde te beschermen. Want jij spuugt op die kudde en vreet de leden ervan op als je honger hebt en niet omdat iemand je een idee aangepraat heeft. Wij, roofdieren, bepalen zelf wel wanneer we jagen en wanneer niet... Maar, Freddy, zeg eens eerlijk: verbieden ze jou te
jagen? Zeggen ze tegen je dat je niet zo... gemeen moet zijn? Asociaal misschien? Zeggen ze tegen je dat je helemaal geen honger hebt als je een mals konijn ziet? Proberen ze je als slang bespoten koekjes te laten
| |
| |
eten?’
‘Nee, vriend, dat proberen ze niet. Erger dan dat, heb je dat niet begrepen? Heb je wel naar me geluisterd toen ik het je vertelde?’ zei Freddy mismoedig.
Ze hadden de trap naar het bordes bereikt toen de grote deuren openzwaaiden en er een jonge vrouw in balletpakje verscheen.
‘Hai, oom Evert!’ juichte ze.
‘Evelien, lieveling! Wat leuk je te zien! En wat zie je er prachtig uit!’
‘Ik was al binnen, oompje, maar ze vertelden me dat je aan de wandel was. Als ik had geweten dat Ferdinand bij je was, had ik me niet zo ongerust hoeven maken.’
‘Hij heet Freddy, liefje.’
‘Freddy? Welnee, dat is Ferdinand, oompje. Ferdinand werkt hier, dat weet je toch wel?’
‘Werkt hier? Evelien, je hebt het mis hoor! Freddy woont hier, net als jij, een paar jaar al. Ik geloof zelfs dat hij hier al vóór jou zat, is het niet Freddy?’
‘Je hebt het mis,’ mompelde Freddy. ‘Ze gaven me geen bespoten koekjes, ze zeggen dat ik mezelf moet opeten, maar ik heb ze door.’
‘Nou, Evelien? Wat zei ik je?’ riep Evert. ‘Werkt hij hier of woont hij hier?’
‘Als je het zo ziet,’ zei ze zacht, ‘tja, dan...’
‘Ze laten je heus wel vechten, hoor, Evert! Jazeker! Met jezelf nog wel! Maar daar trap ik niet meer in! Bah, duelleren met jezelf, een oud elitair spelletje voor zieke heren, opgepoetst en als therapie verkocht, bah! En weet je wel wat er van je verwacht wordt in een duel, Evert? Ze verwachten dat je doodt of gedood wordt, dat is the fine art of duelling, you see, my brother? Doden of gedood worden, maar welke helft in mij zal de andere doden? Zal de gepolijste burgerman het roofdier om zeep helpen of andersom? Of zou het soms kunnen dat ze er allebei levenslang invalide uit tevoorschijn komen? Kan dat, Evert, allebei halfdood? Overkwam de heren dat vroeger weieens?’
‘Dat kwam voor, Freddy. Vrij vaak zelfs.’
‘En dan? Hoe leefden ze dan verder?’
‘Als wrakken, Freddy, armoedige wrakken zonder benen, armen of stem. Sommige ongelukkige flinkerds verloren alleen maar
| |
| |
hun geslachtsdelen, andere een oog of ze raakten hun verstand kwijt. Maar vrijwel altijd werd er daarna op hen neergekeken: ze waren niet sterk genoeg om te doden en niet dapper genoeg om te sterven.’
‘Is dat wat je bedoelt met kiezen, Evert? Doden of sterven?’
‘Je hoeft niet te kiezen, Freddy, dat is ook een keus. Soms dood je eens een keer en dan weer sterf je een beetje, dat is het theater in het leven van een mens: een gecastreerd roofdier dat z'n ballen op de rug meedraagt en ze uitpakt als de rituelen dat vereisen.’
‘Waar hebben jullie het toch over?!’ gilde de ballerina terwijl ze een paar driftige pasjes over het bordes maakte. ‘Het lijkt hier wel een gekkenhuis!’ Ze maakte een double Tour en l'air en bleef staan in een Pointe toen ze plotseling de betekenis van haar woorden besefte. ‘O, gut, sorry hoor,’ zei ze lacherig, ‘ik schaam me diep!’
‘Geeft niet hoor, meisje,’ zei Evert, ‘maar heb je het niet verschrikkelijk koud in dat dunne pakje van je? En je schoentjes zijn helemaal doorweekt van de sneeuw! Ga toch naar binnen, kind!’
‘Nee, oom, ik moet nu echt gaan, want zo dadelijk moet ik op.’
‘Op?’
‘Ja, op, ik moet dansen, heb een uitvoering zo meteen.’
‘Zozo, Evelien, je hebt een uitvoering dus. Kijk eens aan, wat leuk voor je.’
‘Ja, heel leuk, maar de lol gaat er wel een beetje af als het je werk is en je niet eens de tijd meer hebt je te verkleden als je ook nog even bij je lievelingsoom langs wilt.’
Ze ging in Jeté de trappen af, zakte onderaan vluchtig in Spagat maar kwam rillend weer overeind. ‘O jee, wat koud!’ riep ze en sprong heen en weer om de sneeuw van haar benen te laten vallen.
‘Evelien...’ peinsde Evert, ‘die uitvoering van je..., waar geef je die?’
‘In de schouwburg natuurlijk, net als altijd.’
‘In de schouwburg? Zozo, en wanneer heb je dat dan geleerd, dat dansen? Was dat hier? In dit huis? Of daarvoor al?’
‘Nou, oompje! Dat weet je toch wel? Jij hebt notabene zelf voor mijn lessen betaald! Je stuurde me elke maand een cheque. Zonder jou had ik het nooit kunnen afmaken!’
‘Ja, ja, nu weet ik het weer. Natuurlijk. Dom van me. Ik was het gewoon even vergeten,’ zei hij zorgelijk. ‘En die jurk? Heb ik
| |
| |
die ook betaald?’
Ze glimlachte en het viel hem op hoe haar ogen een vluchtige blik van verstandhouding wisselden met die van zijn vriend Freddy. Er was iets in die blik dat hem bang maakte, iets in hun ogen dat erop duidde dat ze hem afwezen, buitensloten. Het was een manier van een complotje smeden zoals leerlingen van hem wel deden wanneer ze elkaar schamper aankeken als die idioot van een leraar lollig probeerde te zijn. De lui die nou eenmaal niet beter wist, maar die je te vriend moest houden door hartelijk om zijn flauwiteiten te lachen. Of andersom: het kind dat de gedachten van grote mensen toch niet zou kunnen begrijpen, gedachten die hem alleen maar zouden verwarren als ze uitgesproken werden. Je ouders die op fluistertoon converseren om de gevoelige kleine oren te beschermen tegen de woorden waaronder de bedreigingen van het volwassen leven schuilgaan. Een aai over de bol en een boterham met pindakaas voor op straat met de mededeling: ga jij nog maar even fijn spelen, Evert, geniet er maar van zolang het nog kan. Hij voelde zich grenzeloos eenzaam.
‘Nou, oom Evert, dan ga ik maar. Ferdinand zal bij je blijven om voor je te zorgen als je iets nodig hebt. Dag hoor.’
Ze kuste hem op beide wangen en huppelde weg.
‘Evelien!’ riep hij. ‘Evelien! Waar ga je heen?’
‘Optreden, oom! Net als altijd!’
Ze sprong over het pad in zigzaggende bewegingen, een wit konijn dat van boom tot boom ging.
‘Freddy, mijn vriend, kun jij haar niet tegenhouden? Ze woont hier toch? Ze mag hier toch niet zomaar weg?’
‘Natuurlijk wel, Evert, ze is vrij om te gaan.’
‘Hoezo? Wat bedoel je? Is ze... eh... beter? Genezen, bedoel ik?’
‘Ze is nooit ziek geweest.’
‘Je weet niet wat je zegt, Freddy.’
‘Evert, luister naar me. Evelien gaat gewoon naar huis, kijk daar gaat ze. Ze moet eerst nog optreden, dansen in de schouwburg, en daarna gaat ze thuis slapen, gewoon in haar eigen bed, net als altijd.’
‘Maar, maar dan moet ik haar achterna!’
‘Nee, Evert, doe dat maar niet. Dat is echt niet nodig. Kom, dan gaan we samen naar binnen en dan breng ik je naar je kamer.’
| |
| |
‘Freddy!’ gilde hij. ‘Freddy! Laat me los! Ik wil hier weg! Laat me onmiddellijk los! Je doet me pijn, Freddy!’
‘Hou nou eens een keer je bek, idioot! Eerst loopje weg, dan sta je als een wilde op die bel te drukken en probeert mij wijs te maken dat je bij je nichtje op bezoek moet, en nou wil je er alwéér vandoor!’
‘Ik? Wil ik er vandoor? Hoe kom je erbij, Freddy? Ik wil alleen maar even...’
Hij moest nadenken. Te weten zien te komen hoe hij in deze situatie verzeild was geraakt. Was Freddy een vriend? Een vijand? Met of tegen hem?
‘Er schiet me zojuist nog een versje te binnen, Freddy. Wil je het horen? Luister maar, het gaat zo:
Beeld
sta je daar wel eens bij stil?
Hoe vind je het, Freddy Vind je het leuk?’
‘Klootzak!’ zei Freddy, terwijl hij hem meter voor meter het bordes over sleepte naar de openstaande deuren.
|
|