| |
| |
| |
Een wereld te koop
Charles B. Timmer
Szczecin, 29 juni 1950
Hooggeachte heer redacteur!
Zeker, ik zou huichelen als ik niet bekende mij gevleid te hebben gevoeld door uw vriendelijke uitnodiging om in de grote prijsvraag voor het beste korte verhaal mede te dingen. Te meer waardeer ik de geste omdat ik mij nog zeer goed onze laatste ontmoeting herinner, waarbij u mij met een verontschuldigend schouderophalen een van mijn magere manuscripten teruggaf. Toen bleef mij niets anders over dan naar Polen te vertrekken om in de omgeving van Szczecin naar het landgoed te gaan zoeken dat mij van moederszijde als erfdeel is nagelaten. Intussen zijn hier alle straten weggebombardeerd, bovendien zijn alle straatnamen veranderd; op de bureaus zitten andere mensen dan in de tijd van mijn moeder; zij spreken een andere taal en kennen de weg niet in de archieven. En tussen de eindeloze ruïnes kan geen mens zich meer oriënteren. Kortom, ik heb mijn landgoed niet teruggevonden. Ik zit nu overdag in het uit baksteen en cement nieuw opgetrokken hotel ORBIS te wachten op het laatste woord van een ambtenaar van het kadaster en 's avonds zit ik in het café met een Deense kok op de vergetelheid te drinken. Maar mijn hart is warm blijven kloppen voor de schone letteren en het vaderland, hetgeen blijkt uit mijn emotie, toen ik uw hartelijke gestencilde uitnodiging openvouwde.
Natuurlijk, hooggeachte redacteur, ding ik mee, natuurlijk schrijf ik het verhaal. Voor de sluitingsdatum ontvangt u het getypte manuscript met de geselecteerde drieduizend woorden. Tot zolang dus en de vriendelijke groeten aan uw dochter...
Ik heb de brief gisterenavond nog vergenoegd naar het postkantoor gebracht. ‘Vaarwel!’ prevelde ik, toen het couvert in de bus gleed.
| |
| |
Daarna heb ik enkele aangename uren bij Irene doorgebracht. Zij is klein en mollig en heeft blond gebleekt haar. Haar ogen zijn lichtbruin, bijna geel, als twee zonnen waar voortdurend wolken langsdrijven. Het ene ogenblik denk je: had ik mijn jas maar meegenomen, maar even later trekje vrolijk je das los om je van puur plezier in je hals te laten bijten. Haar bovenkaak is versierd met een zilveren stifttand.
‘Irene,’ zeg ik, ‘lieve kind, ik ga zaken doen.’
Zij schrok. Zij lag met haar wang tegen mijn blote schouder en haar oogharen kittelden mijn huid als een vlinder die op mijn sleutelbeen was neergestreken.
‘Moet je dan nu al weg, terug naar Holland?’ vroeg zij angstig.
‘Welnee, dat doe ik hier.’
‘Hier mag niemand zaken doen,’ zei Irene, ‘dat past niet in het Plan.’
‘O nee?’
Ik had mijn arm om haar heen geslagen en de vlinder weggejaagd. Nu lag zij achterover op haar rug naast mij en staarde naar het plafond.
‘Het zit zo,’ verklaarde ik. ‘Ik heb een brief gekregen en daarin vragen ze mij wat ik aan te bieden heb.’
‘En wat heb je geantwoord? Een Pools blondje? Of een landgoed dat niet bestaat? Nou, Herr Baron?’
Ik werd kwaad. Ik had haar wel over mijn landgoed verteld, maar nooit dat ik een baron was.
‘Dat landgoed bestaat wel degelijk, ik heb het alleen nog niet gevonden. En wat die titel betreft...’
‘Gisteren zei je dat je het ontdekt had, maar dat het een vuilnisbelt was,’ lispelde Irene, terwijl ze de vliegen telde die het plafond uitstippelden.
‘Een vergissing,’ zei ik. ‘De verkeerde straat, of de verkeerde oever van de Oder.’
‘Of een verkeerde planeet,’ zei ze terwijl ze mijn pols beetpakte. ‘Je moet je landgoed op Venus zoeken.’
Ze begon spottend te lachen. Daarna vroeg zij plotseling: ‘Maar wat voor een zaak is dat dan? Wat heb je geantwoord?’
Ik was niet moe. Ik was in optima forma die nacht. Ik was briljant. Ik was vol overmoed.
‘Dat ik de hele wereld had aan te bieden,’ zei ik. ‘Een wereld vol machtige emoties, fantastische belevenissen, een wereld vol
| |
| |
vermetele avonturen en stoutmoedige gedachten...’
‘Ik begrijp er niks van,’ zuchtte het mollige meisje.
Ik vertelde haar de inhoud van de circulaire. En mijn antwoord aan de hoofdredacteur.
‘Nou, wat zegje daar van? Vijfduizend dollar!’ zei ik.
Zij had zich op haar elleboog opgericht. Haar omlaagvallende blonde krullen schermden het licht van de schemerlamp af. Ze keek mij aan. Haar ogen glansden in het clair-obscur van de kamer. Toen liet zij zich zacht op mij neervallen; haar linkerborst drukte zich tegen mijn arm.
‘Du, Holländer, du...’ fluisterde ze in mijn mond met een zijige stem vol verlangen naar verre, vrije landen en naar prachtige, zongebruinde mannen die in glimmende roadstars rondrijden en blonde meisjes naar hun landgoederen meenemen.
Maar toen ik midden in de nacht mijn hotelkamer inliep, had ik minder praats: op mijn tafel stond een schrijfmachine en ernaast lag de circulaire over de prijsvraag en de kopie van mijn brief.
‘Verdomme!’ dacht ik, ‘nou heb ik ook uit mijzelf een plan gemaakt!’ En opeens begreep ik, waarom ik ‘vaarwel’ had gezegd, toen ik mijn brief in de gleuf van de brievenbus had laten glijden. Ik keek naar de datum en vergeleek die met de sluitingsdatum van de prijsvraag. Nog vijf dagen. Een vijfdagenplan. Ik, gisteren nog een vrij man die onbekommerd naar een landgoed zocht, was plotseling een van die zorgwekkende wezens geworden die zichzelf een taak hebben opgelegd. Iemand die niet mocht falen. Want daarop stond straf. Een van die ongelukkigen die - zoals Irene mij had gezegd toen ze een nieuwe betrekking had aangenomen, - met één been hun kantoor binnenstappen en met hun andere been voor de gevangenis staan te schuifelen.
Als ik geen verhaal schreef was ik veroordeeld. Als ik geen prijs won was ik verdoemd.
Ik ben vroeg opgestaan en aan mijn raam gaan zitten. Ontevreden staarde ik naar buiten, in de trieste lucht, over de trieste puinhopen van de stad en mijn ogen volgden de mensen die tussen de ruïnes door krioelden in zenuwachtige haast om tijdig op hun werk te komen. Wie te laat komt wordt gestraft. Om degene die driemaal te laat is gekomen klonteren zich spontaan de kristallen van onvermurwbare commissies die uit zijn op dood en verderf. Zo een is veroordeeld en verdoemd. Er moet orde zijn en discipline in naam van het Plan. Een grootse gedachte van deze nieuwe
| |
| |
wereld, van een wereld die niet te koop is - een wereld zonder landgoederen.
‘Niet waar, Irene?’ had ik gezegd, die eerste dag toen ik haar had leren kennen. ‘Die gedachte is toch groot?’
‘Het is zo gemakkelijk,’ had zij geantwoord, ‘om vast te stellen wat een mens over zes jaren zal doen. Dat lezen we immers iedere dag in de krant. Maar niemand kan me vertellen wat ik bijvoorbeeld morgen om vijf uur in de middag zal uitspoken!’
Zij had gelijk, want die volgende middag om vijf uur lag zij voor het eerst naakt in mijn armen.
Ik liep in een boog om mijn tafel naar de spiegel.
‘Een groot schrijver,’ dacht ik, terwijl ik mijn tong bekeek, ‘een groot schrijver die een uitnodiging ontvangt om aan een prijsvraag deel te nemen, drukt op de bel en roept zijn secretaris. Die zoekt dan uit de kartoteek een geschikt verhaal op dat nog niet gepubliceerd is en van de juiste lengte. Hij zoekt er misschien twee uit en de Meester maakt zijn keuze.’
Maar ik had nog niet eens blanco papier! Ik ben naar Polen gereisd met niets! Met niets anders in mijn koffer dan een testament, de beëdigde vertaling ervan in het Pools en een notariële akte.
Het angstzweet brak mij uit. ‘Als het niet lukt ben ik een nul,’ dacht ik. ‘Een hondsvot, een aansteller, een windbuil.’
Daarbij een zot die zichzelf tot een plan heeft gemaakt. Er is geen terug meer. Nu begreep ik Irene en de gretigheid, waarmee zij soms in mijn pas bladerde.
‘Laat je pas nog eens zien!’ placht ze te zeggen.
‘Wat is daar nou aan te zien? Je hebt hem al zo vaak bekeken.’
Ik toonde hem niet graag: de foto was slecht en bracht duidelijk een zekere onbenulligheid aan het licht, vond ik. ‘U bent het precies!’ had de fotograaf in zijn schik gezegd. En bij de rubriek ‘Bijzondere kentekenen’ stond als iets onherroepelijks: Géén.
Zorgvuldig spelde zij de tekst en de namen van vreemde landen op de stempels. Daarop sloeg ze het boekje zuchtend dicht en reikte het mij zonder een woord weer toe terwijl er donkere wolken langs haar ogen dreven.
Maar nu voel ik mij net als iemand die in een lichtzinnig ogenblik zijn kostbare vrije pas heeft afgestaan. Onherroepelijk... de grenzen zijn gesloten... Er is niets anders meer dan het Plan... Dat iedere ochtend om zeven uur begint...
Er wordt geklopt.
| |
| |
‘Hallo!’ zei ik lusteloos, toen Reindert binnenkwam.
‘Ga mee,’ stelde hij voor, ‘beneden zit een Hollandse kapitein met zijn stuurman en ze hebben het Pastoortje bij zich.’
Het Pastoortje, zo noemden wij een vriendelijke buffetjuffrouw uit het hotelcafé, een nog jonge vrouw met grote ronde ogen die ons op een zondagochtend had gevraagd of we al naar de kerk waren geweest en toen had aangeboden ons te begeleiden. Sindsdien laat Reindert geen poging achterwege om het donkere dweepstertje te verleiden. Zij had zware wenkbrauwen die aldoor op en neer gingen van plezier zoals een hond kwispelstaart als je hem streelt.
‘Nee, ik kan niet,’ zei ik. ‘Ik moet werken. Ik ben aan het schrijven.’
‘O,’ zei hij en hij wierp een blik op mijn lege schrijfmachine. ‘Jammer. Pas op dat je je niet overwerkt. Misschien zien we je later nog wel...’
‘Ja, misschien later,’ zei ik tegen de deur die hij achter zich had dichtgetrokken. ‘Dat is nog eens een vrij man,’ dacht ik, ‘een onbekommerde koorddanser.’
Jan Reindert was mijn reis- en landgenoot. Een van die jonge mensen die, als de taart wordt binnengebracht, altijd direct weten dat zij de punt met de rode kers willen hebben en die dan krijgen ook.
Ik heb een uur lang door mijn hotelkamer geijsbeerd. Eindelijk kwam ik tot de slotsom dat ik mijn verhaal onmogelijk kon schrijven, omdat ik geen papier had. En in die winkels hier is niks te krijgen. Maar toen herinnerde ik mij al die grote kunstenaars uit het verleden die hun meesterwerken op bierviltjes schreven, op de achterkant van enveloppen, op toiletpapier en ik schaamde mij.
Over het plein reden vrachtauto's beladen met zingende soldaten. Uit een zo'n wagen sprongen, midden op het plein, twaalf jonge mannen in lichtblauw en wit gestreepte pyjama's. Zij hadden een grote bal bij zich, stelden zich in gelid op, een van ze blies op gen fluitje en op dat signaal begonnen zij elkaar de bal toe te werpen, waarbij ze op de ruwe keien buitenissige danspassen maakten. Plotseling barstte een onweer los, de regen plensde neer, maar het spel ging door. Het was acht minuten voor tienen en de jonge mannen wisten dat zij tot tien uur aan de sport moesten doen. Klokslag tien uur snerpte het fluitje opnieuw, twaalf druipende pyjama's zetten een afscheidslied in, klommen zingend in de vrachtwagen en spoedden zich naar hun volgende programma:
| |
| |
griep, koortsthermometers, de beginselen van Diamat...
‘Zo ver komt het ook met mij,’ dacht ik, ‘dat ik me druipnat en met influenza in mijn keel zingend in een vrachtauto werp. Om te rijden als ik lopen wil, om te zingen als ik zwijgen wil, om te schrijven, als ik drinken en flirten wil...’ En in plaats van over een mollige blonde met twee geelbruine ogen buig ik mij over een zwarte schrijfmachine en het tikken der toetsen klinkt als het driftig wegrennen van twee hoge hakjes.
Voor de honderdste keer dwalen mijn ogen langs de eindeloze puinhopen van de stad. Het is als glijden zij langs een verpulverde wereld in mij. Onlangs liep ik met Reindert door de troosteloze restanten van straten en zei: ‘Ze hebben me verteld dat er onder al dat puin nog mensen moeten liggen.’
‘Hm,’ zei hij.
‘Soms,’ ging ik verder, ‘als er hier en daar wat wordt opgeruimd, vinden de arbeiders geraamten. Soms twee op elkaar... En veel andere dingen, sieraden, skeletten van ledikanten, geldkistjes, kookfornuizen en andere spullen. Toch een gek idee dat daar onder die brokstenendode mensen liggen.’
Reindert keek me verbaasd aan.
‘Ach, waarom,’ zei hij. ‘Als je langs een kerkhof loopt, kun je hetzelfde denken.’
‘Een kerkhof is wat anders,’ beweerde ik. ‘Daar liggen mensen die gewoon gestorven zijn en met de hulp van priesters en huilende weduwen zijn begraven. Maar de mensen die hier liggen zijn bedolven. Sommigen staan nog rechtop, of zitten in een stoel met het geraas van de laatste seconden nog in hun oren en...’
‘Man, ik heb honger!’ zei Reindert.
Hij had gelijk. Ik ben de werkelijkheid wanneer ik honger heb.
De werkelijkheid is dat ik mijzelf verplicht heb te bewijzen dat ik een vrij scheppende kunstenaar ben en geen dansende pyjama. De werkelijkheid is dat ik drieduizend woorden aan elkaar moet rijgen om mijn recht van bestaan te bewijzen. De werkelijkheid is dat er nog geen woord op papier staat. Dat ik een enorme granaattrechter ben, over de rand waarvan zich nieuwsgierig kudden Amerikaanse toeristen buigen. ‘Well, well,’ zeggen zij. ‘So this is Europe!’
Ik trek mijn jas aan en snel de straat op. Ik verwens mijzelf, want ik heb de hele dag geslapen. De avondschemering is plotseling gevallen, het is droog, hier en daar werpen gaslantaarns een
| |
| |
wit licht tegen de zware bomen. Er varen schepen de haven binnen om goederen te laden die er niet zijn maar die er volgens het Plan hadden moeten zijn. Dan ontdekt men de schuldigen en de ontmaskerde ambtenaren worden ogenblikkelijk in meedogenloze commissies ingekapseld. En hun vrouwen blijven alleen achteren gaan met hangend hoofd werk zoeken.
Volgens het Plan had ik al lang een vlotte intrige moeten ontwerpen. Ik heb nog vier dagen de tijd om die uit te werken. Zo niet, dan wordt de schuldige gestraft. En een blond meisje loopt met hangend hoofd rond. En met de onstuimigheid van de liefde nog in haar bloed prevelt zij: ‘Du... ach Du, dummer Holländer...’
Bij een kerk ligt in het schijnsel van een lamp een oud vrouwtje op haar knieën voor een groot houten kruis. Af en toe kust zij het bruine hout. De ruïnes storten in tot bergen gruis. ‘Uwaga! Uwaga!’ jammert de oude vrouw. En zij omhelst een houten balk, kust hem alsof zij er een restantje vlees van wil afkluiven. Eeuwen geleden is haar minnaar gestorven. Of nee - daar ligt hij in het donker op een bank zijn roes uit te slapen. En hij draagt een uniform. En een aktentas is zwanger van de geheime rapporten op de grond gegleden. Dit hadden zij die het Plan ontwierpen niet voorzien. Uwaga! Pas op: daar ligt iemand dronken en hulpeloos onder een boom. Daar omarmt iemand in vervoering een onbewogen minnaar van verweerd hout. Daar zit tot diep in de nacht een lelijk, dronken meisje midden op het trottoir te kreunen, terwijl het bloed over haar wang druppelt en de belangstelling gering is. Daar diept men uit stinkende, half met water gevulde kelders de geschonden lijkjes van kinderen op die maandenlang waren vermist. Daar vechten Finse zeelui om het bezit van een Poolse deern. Daar wordt gefluisterd, gehoond, gekonkeld, gemord en huilend gehoorzaamd.
En nooit heeft iemand eraan gedacht al die rode draden door het Plan te weven.
Het is laat geworden en ik heb gedronken en een gerecht gegeten dat op vlees leek. Het restaurant ligt op de vijfde verdieping van een massaal gebouw. Er is geen lift. Als ik de cementen trap naar de straat afloop zie ik op iedere etage en langs de trap dronken mensen liggen die ‘het niet meer hebben gehaald’. Ze zijn op hun weg terug naar het aardse leed gestruikeld en konden niet meer overeind komen. Straks, na sluitingstijd, worden ze stuk
| |
| |
voor stuk naar beneden gesleept en in een rij op het trottoir gelegd. Gratis service van het staatsrestaurant. Maar 's ochtends om een uur of zes zijn ze plotseling allemaal weg: om zeven uur moeten ze op hun werk zijn. Om het Plan te vervullen.
Ik heb een kwart liter wodka op. Vergeefs heb ik naar de Hollandse kapitein, zijn stuurman en naar het Pastoortje met de zware wenkbrauwen gezocht. Ik dwaal alleen over de brede, door geen huizenrijen ingesloten boulevards. Het is hier stil. Het Pastoortje heeft vermoedelijk de hele bevolking de weg naar de kerk gewezen. ‘Wissen Sie,’ placht ze te zeggen, wanneer ze mij mijn ontbijt bracht, ‘wissen Sie, Sie sind ein Sünder!’ Dan lachte ik vertederd en wist dat mijn dag weer vol beloften was.
Maar sinds die onzalige brief is alles anders geworden. De angst te zullen mislukken drukt als een heet strijkijzer op mij. Ieder plooitje van inspiratie is uit me weggeplet. Gisteren was ik nog rijk: ik had me nog niets voorgenomen. Het had mij niet in het minst gedeerd dat mijn landgoed in een vuilnisbelt was veranderd: ik had ogenblikkelijk rekening gehouden met de veranderde tijden. Maar nu?
Natuurlijk kan ik een verhaal schrijven. Een meesterwerk voortbrengen. Alleen - ik durf niet. Ik durf die vrijheid niet aan. Zelfs de vrijheid niet om te ontsporen. En ik volhard als een bulldozer die door bergen van puin moet breken tot het open veld, het Gulden Vlies en de eerste prijs!
‘Irene,’ dacht ik. Als ik snel loop ontmoet ik haar misschien nog. Ze komt 's avonds vaak het plein over als zij avonddienst heeft gehad. Dan wacht ik haar op en breng haar thuis. Dan klim ik achter haar de trap op naar haar woning. ‘Irene, Irene,’ zong ik, ‘blonde sirene!’ Ik zong zo luid dat de bladeren van de bomen vielen.
Op de hoek van een straat moet ik uitwijken voor een man die aan een lijn een kleine, bruine aap met zich meevoert. Het beest huppelt met schokkende bewegingen van zijn achterste over het trottoir. ‘Hoera!’ roep ik in het voorbijgaan, ‘eindelijk een nuchter man die een dronken aap naar huis brengt!’ Man en aap kijken mij bedroefd na, maar ik ben al mijlen verder. De nacht door! De stad door! Het wild-west leven door!
Ik heb nog een kleine kans dat ik haar ontmoet. En vannacht heb ik haar nodig. Om mijn nood te klagen. Zij zal niets begrijpen van wat ik haar vertel, maar zij zal met haar spitse vingertjes door
| |
| |
mijn haren strijken, haar gezicht dichtbij het mijne brengen en lispelen: ‘Ach du, Holländer, bist du aber dumm...’ En dat zal mij goed doen en moed geven.
Ik ben vlakbij het plein. Ik weet zeker dat ik haar ontmoeten zal. In haar armen vind ik mijn vertrouwen terug. En mijn kracht. Zij zal mij wijzen op wat ik heb aan te bieden: een wereld, een bonte wereld, in tranen geweekte dwaasheid. Jawel, heren Amerikanen! ‘Okay, bud, five thousand dollars worth of nonsense!’ Dat is Europa. Dat is mijn verhaal.
In de haven ligt op zijn stuurboordzij een grote oceaanstomer. Het dek staat loodrecht op het water en voor het eerst van mijn leven zie ik, hoe de pijp er van binnen uitziet. Op de voorplecht groeit een boompje tussen het roest. Dan klinkt plotseling uit de zwarte gaten van de patrijspoorten een vriendelijke, lijzige stem: FIRST CALL FOR BREAKFAST. Ik hoor de slag op een gong en zonder om te kijken snel ik verder.
Nu sta ik op het plein voor mijn hotel. De maan is door de wolken gebroken en helpt de gaslampen. Het is stil, maar hier en daar staan mannen te dromen, als standbeelden die dan plotseling van hun voetstuk stappen en als gewone ambtenaren het duister in waggelen.
Langzaam vormt het verhaal zich in mijn hoofd. ‘Irene,’ denk ik vertederd. ‘Irene, straks schrijf ik het op in de schaduw van jouw blote rug. Het wordt groots! Een droom, toekomst, heden en verleden, een ijsberg wordt het, Irene, met bloeiende rozestruiken aan alle kanten! Wat ik ga maken is het ongehoorde; wat ik over mensen ga schrijven wordt een meeslepende reclametekst, zo verleidelijk, Irene, dat de slavenhandelaars op de verste planeten onmiddellijk miljoenenbestellingen gaan doen als ze mijn folder lezen. Wat ik u aanbied, heren van Mars en Saturnus, zal ik schrijven, - wat ik u aanbied zijn onbegrensde hoeveelheden ideaal soepele machines van vlees, waarmee jullie alles wat je wilt kunt uitrichten. En ze zijn goedkoop! In onze Oosteuropese laboratoria en proefstations worden ze al jarenlang getest, sanitair, in lichtblauw en wit gestreepte pyjama's, een volmaakt gewillig produkt van de lopende band! Wij geven duizend jaar garantie! Wij durven! Het Plan triomfeert!
Uit de verte laveert een dronken paar het plein over. Een jonge vrouw en een onnatuurlijk dikke bureaucraat. In de schaduw van het hotel blijven ze staan en ze maken zich uit elkaar los. Dan valt
| |
| |
er een straal maanlicht op het meisje. Zij is blond, zij waggelt op de rand van het trottoir. ‘Pas op kind!’ denk ik, ‘uwaga!’ - en zij lalt iets tegen de dikke man, iets zo waanzinnigs dat ze er zelf kwaad om wordt. Zo kwaad dat zij even later haar handtas over de straat keilt. Terwijl de man bezig is de inhoud van de tas bij elkaar te graaien zigzagt het meisje het plein over. Een van de standbeelden komt plotseling in beweging en stevent op haar af. Het is ditmaal een lang, slecht gekleed partijlid. Het lid steekt zonder iets te vragen zijn arm onder de hare en samen waggelen zij weg, de nacht in. De dikke bureaucraat staat even verbouwereerd te kijken, spuwt op het trottoir pfoei! en verdwijnt met Irene 's handtas onder zijn arm in tegengestelde richting.
‘Ach du Luder!’ denk ik. ‘Vuile partijhoer!’ roep ik de verdwijnende gestalten na. Maar het geeft niets. In het hotel wordt ergens een gordijn opzij geschoven. Ik heb een staatsambtenaar wakker gemaakt. En ik sta alleen op het plein. Er is plotseling niemand meer: ieder standbeeld had alleen nog op dit tafereeltje gewacht om de moed op te geven en naar huis te gaan.
Ik liep naar mijn kamer. Ik heb me half uitgekleed op bed geworpen en blader in de notariële akte:
‘...dat het boven omschreven voormalige landgoed geregistreerd staat bij het Poolse kadaster te Szczecin (Stettin) onder Tome XXIV, pagina 6, numero 672C, perceel 2364, ten name van...’
‘Juist,’ denk ik. ‘Het klopt allemaal precies.’
Behoedzaam berg ik het document in mijn koffer weg. Dan loop ik naar het raam en sla het wijd open. Tegen de lichte nachthemel tekenen zich de omtrekken van de ruïnes af. Wij zijn lekker allemaal verwoest, zeggen zij.
Maar in de vroege ochtend, wanneer de zon opkomt, zoeken zwangere vrouwen omzichtig hun weg door het puin om ergens in een rij te gaan staan. En op een in de lucht hangende pilaar groeit gras en klimop.
‘Zal het mogelijk zijn een nieuwe stad te bouwen?’ denk ik. ‘Vol vrije grillen en bontheid? Het kan, het zal mogelijk zijn, door de kinderen van mijn kinderen. Als ik eerst mijn verhaal maar af heb. Dan volgt de rest vanzelf.’
Met het geratel van een tractor in mijn rug zet ik mij aan tafel achter mijn schrijfmachine. ‘Arme Irene,’ denk ik, ‘du albernes Kind!’ Dan ban ik haar uit mijn gedachten en uit mijn leven. En
| |
| |
zonder iets te verwachten stort ik mij op het spottende papier en stort ik mijn hart uit:
In een Poolse havenstad liep in het holst van de nacht een man op straat met een klein kind op zijn arm. De man was dronken. Maar het kind sliep...
‘Hm,’ dacht ik, toen ik die regel overlas. ‘Verdomd, ik geloof dat het goed wordt!’
|
|