De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Nederlands proza | |
[pagina 3]
| |
In een plooi van de tijd
| |
[pagina 4]
| |
alle hoekjes van de tuin, of hij verstopte zich tussen de zinnia's en verraste Sulastri als zij een bad nam bij de put. Sukur! Net goed voor die nuf! Een groot peinzend hoofd had het kind, vlug van begrip en stil van bewegen. En het haar zo licht en zo koel als de binnenzijde van een pisangblad. Het blonde haar van de jongen intrigeerde hem telkens weer. De kinderen van zijn eigen volk hadden nooit zulke koele kopjes, waar de hitte van de zon op afgleed als water op een steen. Welk lot zou daaruit te voorzeggen zijn? Hij was niet bijgelovig, maar als iemand met een gave in die richting, een vroom man, een santri, op grond van de haarkleur alleen het kind een bijzondere toekomst zou voorspellen, wel, het zou hem allerminst verbazen. Integendeel, het zou een bevestiging zijn van wat eigenlijk iedereen kon weten, namelijk dat hij, Ketjil, van moeders zijde magisch begaafde voorouders had. En was niet zijn grootvader in de leer geweest bij de oude Kyai Tapa van Sumedang? Hij was nu drie maanden in dienst bij deze mensen. Drie maanden geleden waren ze met de boot uit Holland gekomen. De tantes hadden hen van boord gehaald en van Priok hierheen gebracht. De tantes hadden ook het huis op Mèntèng gehuurd en het personeel aangenomen, Ketjil had hen bij het tuinhek opgewacht. Njootje Johan was, in een dekentje gewikkeld, uit de auto getild en Ketjil had hem huilend naarbinnen gedragen in het holle schemerige huis. Het kind had in het begin van hem en de andere bedienden niets willen weten. ‘Ik hou niet van die bruine mensen,’ had hij geroepen, ‘ik wil naar mijn lieve oma toe.’ Mevrouw was radeloos geweest. In de chaos van die eerste dagen - uit elkaar geslagen kisten, hutkoffers, houtwol, krantenpapier, huisraad, kleren en boeken en nog twee kruipende kleuters over de vloer - was Johan een ogenblik getroost geweest toen ‘de boot van Erik’ uit een kist tevoorschijn kwam. Maar de mast was gebroken, en toen Ketjil in een verloren ogenblik naast de jongen was komen zitten, was al het tuig in de war. Ze hadden de grootste moeite gehad om lopend en staand want, ra's, vlaggen en zeilen, weer op hun plaats te krijgen en de mast te repareren met houtlijm en ijzerdraad. Mevrouw had hem telkens tot de orde moeten roepen omdat hij zijn plichten als huisjongen vergat. En Johan had koorts gekregen, was beter geworden, was lastig | |
[pagina 5]
| |
geweest, had gehuild, had Sulastri tegen haar been getrapt en slaag gekregen. En de dokter was geweest en de koorts was opgelopen tot 39.6 en weer overgegaan. Met vallen en opstaan had Johan zijn eigen kleine onverdraaglijke leventje geleid. Op een morgen was de jongen gillend wakker geworden. Hij had de hele nacht niet durven slapen - misschien had hij het maar gedroomd - omdat er tegen de muur, vlakbij zijn bed, een geraamte had gestaan dat bewoog en aldoor naar hem keek. Ketjil en Sulastri hadden gegriezeld bij de gedachte dat er iets van waar kon zijn. Kinderen en honden waren voor dit soort dingen veel gevoeliger dan volwassen mensen. Om mevrouw, en zichzelf, gerust te stellen, waren ze gaan kijken en hadden een toedracht geconstrueerd waar ze erg trots op waren geweest: de palm voor Johans venster had in het maanlicht schaduwen geworpen op de muur en de wind had met de smalle bladeren gespeeld. Njootje Johan hield niet van palmen. ‘Ik hou alleen van mijn “beukon” en mijn “kasih tanja,”’ had hij gezegd. Ketjil verstond het Hollands maar half en als iemand de namen van die bomen beter wist... Sulastri? Wat wist die van Holland, die verwaande meid! Hij herinnerde zich de lange weg van Priok naar Batavia. Langs het Antjol-kanaal reed je aan één stuk door onder de klapperbomen. Het kind zou, in de hitte huiverend van koorts, tussen zijn twee dikke tantes ingeklemd, de ene groene verenbos na de andere tegen de blauwe lucht hebben zien opwaaieren en wegschieten over zijn hoofd, onophoudelijk, eindeloos. Op een keer had Johan voor het huis op straat gespeeld en een grote hond was, met de poten op zijn schouders, tegen hem op gaan staan en had zijn hele hoofd afgelikt. Hij had zich niet durven bewegen en niet om hulp durven roepen. Als Ketjil het niet toevallig had gezien en de hond met Tarso's bezem hardhandig weggejaagd, dan... ‘Dan was je misschien wel helemaal opgelikt door dat vieze beest. Kom maar gauw mee naar achteren, njo.’ Bij de gootsteen had hij kwijl en tranen van Johans gezicht geveegd en de oude dweil, waarmee hij dat gedaan had, in het vuilnisvat gegooid. Hij had driemaal zijn handen gewassen en zich van top tot teen gebaad. Daarna waren ze samen op de kakilima gaan zitten, met de voeten in het grint, en hij had Johan geleerd hoe je de mierenleeuwen | |
[pagina 6]
| |
uit hun stoffige kuiltjes kon kietelen, met een haar die je wel ergens vond. De mierenleeuw dacht dat het een mier was die in zijn kuiltje viel. Hij beet zich vast en je trok hem eruit. Jammer dat je nooit goed kon zien hoe ze er eigenlijk uitzagen, zo stoffig waren ze, en grijs en kriebelig. Zo waren ze langzamerhand vrienden geworden, hoewel... Het was ook gebeurd dat Johan zijn vriend en beschermer in een boze bui voor ‘andjing’ had uitgescholden, nog verergerd door ‘mampus lu!’. Wat zo'n kind niet allemaal op straat leerde! Hij had Johan een week lang genegeerd, totdat het kind, aan mamma's hand, naar hem toe was gekomen en met verstikte stem ‘Pra eskis’ had gezegd. ‘Minta ampun,’ had mevrouw vertaald. Njootje Johan lag nu op zijn buik op de kakilima en peuterde met een vuil vingertje in het grint. Zijn armen en benen waren bruin geworden in de zon en staken donker af tegen zijn witte hansop. Hij wordt groot, dacht Ketjil. ‘Wil je tafeldekken, Ketjil?’ riep mevrouw vanuit de achterkamer, ‘Johannetje, wil je onmiddellijk naar de badkamer gaan!’ Ketjil droogde de twee zilveren vorken af aan de smoezelige doek die naast de gootsteen hing, niet aan de nette doek die hij over de schouder droeg en die daar eigenlijk voor diende. Hij trok zijn witte jasje recht, keek of hij geen spatten op zijn mouwen had en adjusteerde zijn hoofddoek met twee vlugge vingers boven de slapen. Hij keek even om zich heen, stak de twee vorken vlug in zijn zak en haastte zich naarbinnen. | |
IIHet was vroeg in de middag. Er was nauwelijks een zuchtje wind. De duiven koerden boven de rode daken van de hete stad. Johan was uit zijn bed gekropen en zat in zijn tjelana monjet op de overloop. Hij hield zijn ogen dicht alsof hij sliep, zoals andere mensen. Maar hij luisterde. De duiven riepen van zo ver dat hij wel luisteren móést. Er was rood en blauw in de stemmen van de duiven en daarachter, in de groene verte, daar was helemaal niets en kon alles, alles gebeuren. Toen hij omkeek zat de huisjongen naast hem. Daar zaten ze met z'n tweeën, de voeten in het grint, op een uur van de dag tussen alle andere uren in, in een plooi van de tijd. | |
[pagina 7]
| |
‘Zal ik je iets leren?’ vroeg Ketjil, ‘let op, dit is niet zomaar een spelletje.’ Hij ging recht zitten en bewoog, strak voor zich uitkijkend, het hoofd licht draaiend heen en weer, om de nekspieren los te maken. Het was beter om helemaal ontspannen te zijn. Toen bracht hij de handen voor neus en mond samen, zoals je een sembah maakt, maar niet zo hoog. ‘Wat zal ik toveren? Zie je dat vogeltje op het dak hiernaast? Ik zal het vragen weg te vliegen.’ Hij prevelde nu in zijn gevouwen handen woorden die Johan niet verstond. En kijk, het vogeltje vloog van het dak. ‘Nu zal ik het terugroepen,’ zei Ketjil, en hij prevelde weer, en kijk, daar was het vogeltje weer en zat midden tussen de andere op het dak. ‘Nog een keer,’ zei Johan. Ketjil deed het nog een keer. En nog een keer, De vogels kwamen en gingen zoals hij dat wilde, of zoals Johan wenste dat hij zou doen. Ketjil keek hem glunderend aan, en Johan lachte. Hij was klaarwakker nu, de tijd van slapen was voorbij. ‘Tovertijd is voorbij,’ zei Ketjil, ‘theetijd is gekomen, mevrouw heeft haar raam al opengedaan.’ Maar hij wist nog wel een grapje dat op toveren léék. ‘Wat heb je in je hand, Johan?’ Johan liet een zilveren sixpence zien, gevonden onder het bed aan boord van het schip dat hem hier had gebracht. ‘Engels geld,’ zei Ketjil. ‘Met permissie, ik tover het een beetje weg.’ Hij nam het muntstuk tussen zijn handen, blies erop en deed ze open. Weg was de munt. ‘Nu roep ik hem terug, ja?’ Hij deed zijn handen samen, zoog de lucht ertussen weg en vouwde ze open, maar helaas, de munt was er niet. ‘Hoe kan dat?’ zei Ketjil, ‘werk jij tegen?’ ‘Nee,’ zei Johan verbaasd. ‘Jawel, want wat is dat daar binnenin jouw oor?’ En ja, hoor, hij haalde, met permissie, de munt uit Johans oor. Het was wel een beetje griezelig.
Johan kreeg die middag geen koekje bij de thee, omdat hij uit zijn bed gekomen was. Mijnheer was slecht te spreken over zijn zoon. | |
[pagina 8]
| |
‘Zit niet zo gek met je hoofd te draaien,’ zei hij, en Johan sloeg verschrikt zijn handen samen voor zijn gezicht. ‘Ketjil...’ ‘Ik wil niet dat je met Ketjil op de overloop zit. Hoor je, Johan!’
Zo had hij de jongen toveren geleerd. Geen formules, maar de essentie ervan, die je wakker kon maken in iemands hart. Die, lang geleden, een oude bevende man wakker had gemaakt in zijn hart. Natuurlijk, macht krijgen over de dingen, dat is je onderwerpen aan die Ene Macht, die over alle dingen heerst. Daar was Johan nog lang niet aan toe, daar was hij veel te eigenwillig voor. Het was wel oppassen met toveren, dacht Ketjil. Het was alsof je een glas ijswater op een blaadje binnenbracht. Je hand was stil en deed zijn plicht. Je liep maar met het blaadje mee en verstoorde evenwicht noch beweging. Je was deel van een groter geheel en zo morste je niet. Maar wilde je met toveren wat bereiken, wilde je het blaadje neerzetten op het tafeltje in de voorgalerij, dan moest je ingrijpen in beweging en evenwicht van wat Allah geschapen had. Dan paste wel een formule van vergiffenis. Zo was het ook wanneer je voorschot op je salaris vroeg. Het hing van mevrouw af of je het kreeg, al kreeg je het natuurlijk wel. En zo was het met de lakens en de handdoeken die Sulastri wegnam uit de linnenkast. Mevrouw had de sleutel van de kast, maar als mevrouw de deur niet sloot en de lakens niet miste... Mevrouw was jong en onervaren. Wat had ze eigenlijk geleerd daar in Holland? Ze luisterde altijd geduldig. Ze bekte hem nooit af. Ze maakte hem niet malu door hem fouten te verwijten waar anderen bij waren. Kortom, een grande dame was ze zeker niet. Maar goed, hij zou bewijzen dat hij zijn positie als huisjongen waardig was. Hij zou keurig dekken, serveren, afwassen ook als het moest, zodat ze tevreden over hem was en geen argwaan kreeg.
Op een dag kwam Ketjil niet binnen. De hele morgen al was hij weggebleven. Johan liep verloren rond. Hij speelde niet met zijn boot, niet met zijn pluchen aap, Bojaan, niet met Moederbeer met het kapotte oor. In het grint langs de kakilima had hij niets te zoeken. Hij klampte de bedienden aan: ‘Tarso, waar is Ketjil?’ | |
[pagina 9]
| |
‘Ziek misschien,’ zei Tarso verbaasd en ging door met wieden. ‘Lastri, waar is Ketjil?’ ‘Hoe zou ik het weten, njo, hij is mijn man immers niet.’ Ten einde raad klampte hij zich vast aan de rok van zijn moeder, die bezig was het goed in de linnenkast te tellen. ‘Mamma, waar is Ketjil?’ ‘Die kwam mij te duur uit, Johan, ik heb hem weggestuurd. Kom, dan mag je mij helpen tafel dekken.’ Die middag wilde Johan niet eten. Hij werd van tafel gestuurd en in zijn kamer opgesloten.
| |
IIIDie middag liep Ketjil in zijn beste kleren op de pasar rond. Vier rijksdaalders gooide hij op in zijn hand en ving ze weer, zodat ze vrolijk klonken op het ritme van zijn stap. Hij keek de mensen in de ogen en glimlachte soms, innemend of uitdagend, dat hing ervan af. Mocht er soms iemand aanstoot nemen aan zijn manier van kijken en rijk doen met rinkelend geld, dan moest je het maar zeggen. Hij was niemands mindere niet! Hij keek naar het werk van een krissensmid, die met citroen en arsenicum bezig was de pamor-motieven op een nieuw lemmet uit te etsen. Hij keek naar Chinees porcelein en email-werk en naar de failliete boedel van onbeschaafde volkeren: dayakse maskers en pijlen uit Manokwari, waar, godweet, het gif nog afdroop. Welk beschaafd mens had die heidense gruwelen hier durven brengen? Hij kwam in de afdeling textiel, waar de geluiden gedempt klonken, waar balen katoen en coulissen van allerlei kleuren goed kleine kamertjes vormden. Daar werden ook boeken verkocht: theosofische werken in paarse banden, godsdienstige tractaten van Maleise en Arabische auteurs. Hij bladerde erin. Hij kon ze niet lezen. Des te meer imponeerden ze hem. Achter de boeken zaten twee santri's aan hun schaakbord en dronken koffie in voorname rust. Als hij textiel- of boekhandelaar was, dacht Ketjil, zou hij alleen heel rijke klanten te woord staan. Gewone mensen, zoals Sulastri, zou hij niet opmerken. Hij zou doorgaan met schaakspelen, of met gekruiste benen zitten lezen in de Koran, die op een schabelletje voor hem open lag. In de groentenhal zag hij een mooie jonge meid marchanderen | |
[pagina 10]
| |
met een oude vrouw, die op een matje achter haar manden zat. Hij liep haar, rammelend met zijn rijksdaalders, rakelings voorbij. Toen hij weer langs kwam, merkte hij wel dat zij had gemerkt dat hij niet naar haar keek. O nee, zo ongemanierd was hij niet. Stel je voor, een meisje waar je de ouders niet van kent! Toen hij voor de derde keer passeerde, hoorde hij haar giechelen achter zijn rug. Hij draaide zich om en hun blikken kruisten elkaar. Zij sloeg haar ogen onmiddellijk neer, maar ze had geen macht over de lach om haar mond en de blos die haar wangen kleurde. Ze wendde zich om en voer tegen de niets vermoedende koopvrouw uit: ‘Ach mens, die térongs van jou zijn zó schriel en zó voos, ik kom morgen nog wel eens kijken of je betere hebt!’ En weg liep ze, rank en slank en behaagziek wiegend met haar heupen. Ketjil staarde haar na, breed glimlachend, licht wiegend in zijn heupen, begerig, onbeschaamd. Morgen, morgen om deze tijd, dat klonk hem als muziek in de oren! ‘Morgen, kind van mij’ beaamde de oude vrouw op de grond, ‘morgen om deze tijd.’ Ketjil schrok ervan. Hij had haar nauwelijks opgemerkt. Hij zag nu dat ze blind was. Haar bovenlip krulde spottend omhoog en ze keek hem aan met haar gele tanden. Hij kreeg het koud, daar in de schaduw van de groentenhal, en haastte zich weer in het licht van de zon te komen.
Hij stond nu voor de kooien van een vogelkoopman, op elkaar gestapeld en tegen de zon afgedekt, een schemerig paleis vol getjilp en gekwetter. Hij luisterde naar de verdrietige stemmetjes van al die betoverde prinsjes en prinsesjes. Hij kon hun verenpakjes niet goed zien door het waas dat voor zijn ogen hing. Versmaad door Sulastri, wegens diefstal weggestuurd, voor schut gezet door een blinde vrouw die door hem heen kon zien! O, hij kon altijd zeggen dat hij zelf ontslag had genomen, dat hij niet langer bij ongelovigen wilde dienen... De vogelkoopman kwam naar hem toe. Om zich een houding te geven wees hij een vogeltje aan: ‘Wat kost die klein prit met het gele buikje?’ ‘Dat,’ zei de koopman, ‘dat is geen prit met een geel buikje, neef, dat is een heel ongewoon vogeltje. De prijs ervan durf ik nauwelijks te noemen.’ | |
[pagina 11]
| |
‘O, ik heb geld,’ zei Ketjil, en hij rammelde met zijn rijksdaalders, maar ze klonken niet meer vrolijk in zijn hand. Wel, hij zou maar afzien van een koop die geen geluk kon brengen. Het was geen goede dag vandaag! Hij keerde zich om en liep naar de uitgang van het pasar-complex. Bij de poort zat een man die allerlei klein speelgoed verkocht, om mee te nemen voor de kinderen thuis. Een hele boom had hij, volgeprikt met kleine kleurige vogeltjes, gevlochten van reepjes palmblad. Daar kocht hij er eentje van voor hij de straat op liep.
Een grasveld lag terzijde van de weg. Mensen die hadden gebeden rolden hun matten op om naar huis te gaan. Het uur van de maghrib was bijna voorbij. Hij besloot alsnog te bidden. Hij waste zijn gezicht en handen in denkbeeldig water, ging recht staan en richtte zich tot God. Maar de woorden van het gebed wilden geen spijs zijn in zijn mond en hij voltooide de eerste rak'at niet. ‘Ya, Allah, ampunilah aku!’ Ontmoedigd hield hij op en bleef op zijn knieën zitten, de avond kwam, de tijd verstreek. Toen, aarzelend, zocht hij in zijn kleren naar het vogeltje dat hij had gekocht. Hij keek er lang naar, gooide het op in zijn hand en ving het weer. Toen rechtte hij de rug, bewoog het hoofd licht draaiend heen en weer en nam het vogeltje in de holte van zijn beide handen. Hij blies erop en sprak de woorden die geen moslim ooit had gehoord. Met zijn hele hart wenste hij dat het weg mocht vliegen, naar Mèntèng, waar zijn discipel woonde. Toen hij zijn handen opendeed, viel het op de grond, loos vlechtseltje, dat met het ondergaan van de zon zijn kleur verloor. Zo bedrogen hem de spreuken van zijn voorgeslacht. Het werd donker, hier en daar gingen lichtjes aan en het werd stil in de stad. Hij zat daar in het gras, alleen, verloren, op een uur tussen alle andere uren in, in een plooi van de tijd. En Allah was dichter bij hem dan het bloed dat in zijn hals klopte.
Toen Johan de volgende morgen wakker werd, lag er een klein gekleurd vogeltje op zijn bed, zoals je op de pasar voor de kinderen kunt kopen. Soms gedoogt God een kleine toverij.Ga naar voetnoot* |
|