| |
| |
| |
Hawkins
Anthony Paul
(Vertaling René Kurpershoek)
Davis stond voor het raam van zijn kamer op het Instituut en zag de studente met wie hij had afgesproken. Ze stond beneden op de binnenplaats, zwaaide haar linnen tas van de ene schouder naar de andere en keek om zich heen op zoek naar de juiste trap. Hij leunde naar buiten en riep: ‘Hier is het!’ Ze wendde haar gezicht omhoog, haar ogen schuin en wijdopen als van schrik; toen verdween ze in de deuropening onder hem. Hij ging haar boven aan de trap staan opwachten.
Hij kende dit meisje niet bijster goed, en hij vroeg zich af waarom ze hem te spreken had gevraagd. Hij was lichtelijk nieuwsgierig, verbeeldde hij zich. Hij trok zijn wenkbrauwen op, mat zich een koele glimlach aan, wenkte haar omhoog - om de bocht van de trap zag hij gouden haar verschijnen, wangen met een buitenblos - en liet haar binnen met een weids gebaar dat, hoewel enigszins komiek, niet bij voorbaat geheel zonder galanterie was.
(Het ontging hem niet dat wat zij zag een man moest zijn die met zijn armen stond te zwaaien als waren het de wieken van een gehavende windmolen, een demente satersgrijns in een donker apegezicht, wanstaltig grote ogen achter puilende brilleglazen zo dik als luxe presse-papiers. Zijn uiterlijk was echter geenszins het beste dat hij te bieden had.)
‘Meneer Davis,’ zei ze, ‘ja sorry hoor, dit is natuurlijk gewoon ontzettend... ik bedoel ik hoop niet... het is erg aardig van u.’ Wangen die prompt blozen om haar verbaal gestuntel. Een wat ademloos lijkend meisje, dat de deur door ging met een ontwijkende, vloeiende beweging van haar lenige en trouwens, ja zeker, tamelijk ruim bemeten lichaam. En ze had onthutsende hyacintblauwe ogen, waarmee ze zonder enige waarschuwing pal in de zijne keek.
Hij verwelkomde haar, kortom, met groot vertoon van hoffelijkheid, als ter bevestiging van het wat buitenissige karakter van de situatie, en ook om het jonge ding op haar gemak te stellen.
| |
| |
Het was immers niet de bedoeling dat ze op het allerlaatste moment nog van gedachten zou veranderen en het hazepad zou kiezen, de kamer weer uit. Het was zonder twijfel een ietwat intimiderende kamer - die voorname proporties, de boeken tot aan het plafond, de diepe vensternis met zijn natuurstenen omlijsting: klassieke, scherp uitgebeitelde steen, ferm vastgebeten in de oude gepleisterde muur; en dan die ordeloos verspreide meubels: een sofa zo masculien en slonzig als Doctor Johnson en twee al even gargantueske crapauds; en zijn overal rondslingerende boeken en glazen en kopjes en papieren en briefkaarten en almaar meer boeken. Hem zelf deden al die brieven en te recenseren boeken, en de vinnige bekanttekende voortbrengselen van zijn collega's en rivalen die er in 't rond lagen, dikwijls denken aan het met beenderen bezaaide leger van een leeuw.
‘Het is echt ontzettend aardig van u dat u me zo ontvangt, meneer Davis...’
‘Ira,’ hoorde hij zichzelf zeggen, op wrevelige toon, met een norse blik in de richting van wat boeken op de vloer. ‘Noem me maar Ira.’
Haar grote, stralende ogen - waarschijnlijk zonder duidelijke, geldige reden zo groot en stralend, tenzij jeugd en gezondheid voldoende redenen waren - schenen recht in zijn gezicht. Ze kon zich het volle potentieel van haar blik onmogelijk bewust zijn, anders zou ze er wel zuiniger en geraffineerder mee omgaan. Si la jeunesse savait, al was dat nergens voor nodig.
‘O,’ zei ze, ‘ik wist niet dat u zo, het is behoorlijk zeldzaam, hè, om zo te heten? Prima naam, vind ik. Het heeft iets, ik weet niet, iets stroefs. Ira.’
Even vreesde hij dat ze hem zou gaan vragen onder welk sterrenbeeld hij geboren was. Ze bleef een en al ademloos uitziende lach terwijl ze uit haar jas gleed, de jas op de vloer liet vallen en met een snelle kronkeling van heup, lendenen, billen tot rust kwam in de stoel, waarbij de schijnwerper van haar gezicht, met het rossig-blonde, glad achterover geborstelde en in een neoklassieke chignon opgestoken haar, op hem gericht bleef. Ze stráálde, open, onontraadselbaar, een nog niet in kaart gebracht meisje. Terra incognita - of alleen maar tabula rasa? Een bloesemend meisje, zoveel was zeker. Ze leunde ingénue onderuit - haar T-shirt accentueerde haar tepels, en haar sandalevoeten en lange, blote (en niet, zo zag hij tot zijn opluchting, harige) benen had ze voor zich
| |
| |
uit geschopt.
‘Betekent dat niet boos?’ vroeg ze. ‘Of boosheid? Uw... je naam, bedoel ik?’
Hij stond nors grijnzend op haar neer te kijken tussen zijn brokkelende boekenzuilen. ‘Waakzaam, eigenlijk meer.’ Hij glimlachte schuins, terwijl hij haar waakzaam gadesloeg, en schoof met een kloeke schoenneus boeken opzij om plaats te maken voor zijn voeten, waarna hij zich in de andere stoel liet ploffen. ‘Hebreeuws. Al ben ik dat zelf niet, voor zover ik weet.’
‘Niet...? O, ik snap het al, niet joods, bedoelt u... je; niet niet... Ik bedoel, je bedoelt niet dat je niet...’
‘Waakzaam bent? Nee. Iemand beeldt zich tenslotte graag in dat hij niet ònwaakzaam is.’
Dat was wel het minste dat hij van zichzelf mocht verwachten, wanneer de gewoonte zich nuancerend en onrechtstreeks uit te drukken dreigde hem ongeschikt te maken voor bruut optreden, en in een weerloze positie te brengen (met een schuins lachje dat één scherpe hoektand ontblootte, en met een gezicht dat een en al oplettendheid was, rond vergrote, rollende oogbollen). Het was niet het kwaadste alternatief voor daadwerkelijk leven, zoals hij - tot tenslotte gebleken was dat dat niet lukte - geprobeerd had duidelijk te maken aan Frances, zijn vrouw, die onlangs was opgesodemieterd.
‘Mijn naam betekent geloof ik niks speciaals. Barbara. Latijn, zal het wel zijn. Het was een heilige, dat weet ik wel, nogal een obscure, ook.’
‘Een vreemdelinge, om precies te zijn.’
‘Gut, ja, het zit er dik in dat ze...’
‘Ik bedoel, dat is wat Barbara betekent. Vreemdelinge. Denk maar aan barbaar, hm?’
‘Barbaar! Jeetje, dus ik ben een barbaar!?’
‘Oorspronkelijk iemand die brabbelt. Het Sanskritische barabas, stamelend, verwant met het Latijnse balbus. Dat waren lieden die geen Latijn of Grieks spraken, zie je, alleen maar een vreemde brabbeltaal. Je was een Griek als je Grieks sprak, en deed je dat niet, dan was je amper menselijk. Brabbelaars, barbaren. Het is de oudst bekende vorm van racisme.’
‘Tjee, wat fascinerend. Te gek. Al die jaren loop ik al rond, en ik had er geen idee. Niet te geloven gewoon.’ Ze blaakte van nieuw-verworven kennis. ‘Dus ik ben een barbaar. Shit hee! Ik
| |
| |
moet het gelijk aan mijn ouders gaan vertellen, die slaan steil achterover. Een brabbelende barbaar! Maar als je nú iets niet snapt zeg je: “Dat is Grieks voor mij,” niet? Net of de cirkel als het ware weer rond is. Het lijkt wel... ironisch of zo, hè?’
‘Je zou zeker kunnen zeggen dat daar een zekere ironie in zit, ja.’
Hij vroeg zich af of hij haar iets te drinken aan zou bieden. Dat zou natuurlijk bepaald banaal zijn - al zou zij daar overigens niet het geringste vermoeden van hebben. Maar hij gaf er de voorkeur aan zich niet buiten de verhouding student-docent te begeven zoals hem die voor ogen stond: dat was een solide, tochtvrij bouwwerk, al zag het er voor iemand anders misschien uit als een zonderling Tempeltje van de Rede boven op een heuveltje ergens aan de stille rand van de overigens zo bedrijvige Nieuwbouwwijk Academia. Met z'n disco's en zesbaanswegen en de jeugd in elkanders armen, of in die van hun slaafse mentoren, Professor Savoir-Vivre en Dr. Trend, die te krappe jeans droegen en wier zware bakkebaarden de uitbundige fibrillaties van de haarvaten aan hun kaken verborgen, die blowden bij het leven, die tripten op Artaud, Plath, Guevara, om nog maar te zwijgen van Jopie Sodom en de Neuspeuters. Het ‘Ken U Zelve’ was, in academicis, op grote schaal overboord gegooid ten gunste van het ‘Laat U Zelve Waaien’.
Voor Davis echter was het al een hele nieuwe stap dat hij dit kind bij zich liet komen met wat het ook mocht wezen, haar probleem; en dat hij hier zat, gehuld in dit vederlichte, interessante onbehagen, zijn blik rustend op die frisse, blakende huid, zo fijn van structuur dat ze wel geglazuurd leek. Een porseleinen huid. Van het Italiaanse porcella, zeugje. Omdat porselein de structuur heeft van gladde, glanzende kaurischelpen, waarbij men blijkbaar oorspronkelijk heeft gedacht aan de vulva van een zeug - hoe merkwaardig dat ook moge lijken. Het ontstaan van een rococoherderinnetje uit... een varkenspruim... een merkwaardige lusus naturae? Een cultuurvariëteit?
Hij lachte een afwezig, academisch lachje over dit vluchtig niemendalletje, trok zijn broek (van angstvallig modieus gesneden tweed) recht, en zette zijn bril af.
‘Wel.’ Hij zette de bril weer op en tuurde eroverheen, om te laten merken dat dit een kleine komische noot was, bedoeld om haar op haar gemak te stellen. ‘Wat zijn de problemen?’
| |
| |
Nou, tja...! Ze wist niet goed waar ze moest beginnen, hij zou waarschijnlijk wel denken dat het allemaal onzin was, en daarom wist ze niet of ze wel echt kon uitleggen waarom ze had besloten om ermee naar hem toe te komen, terwijl ze ondertussen wel besefte hoe waanzinnig ongegeneerd dat van haar was; alleen was het voor haar zo belangrijk, en juist doordát het allemaal zo moeilijk te vatten was, zo, nou ja, zo maf dat ze niet wist waar ze beginnen moest, en dus, ook al vanwege het feit dat hij zo ontzettend, zo buitengewoon scherpzinnig - bij ‘scherpzinnig’ tuitte hij zijn lippen, wat haar deed blozen en even haperen - scherpzinnig was in het ophelderen van mist... eh... mystificaties, zo echt een Man van de Rede...
Davis hield zijn hoofd achterover, met een wijsvinger onder zijn vooruitgestoken onderlip en zijn wenkbrauwen hoog opgetrokken.
...en al kon ze zich nu niet meer voorstellen hoe ze het lef had gehad om zomaar bij hem binnen te vallen en zijn kostbare tijd te roven die hij zo vriendelijk was... nou ja, ze hoopte maar dat het allemaal niet op hem over zou komen als gewoon helemaal... te gek om los te lopen! Haar laatste vleug adem verwaaide in een licht hijgend lachje.
Davis glimlachte vergoelijkend. Ook voor hem was dit tenslotte een beetje een avontuur. (Hij had haar gezegd hem Ira te noemen - malloot die hij was, herinnerde hij zich met voldoening.) Het was toch tot op heden nog bij niemand opgekomen - en nog wel het minst bij hem zelf - dat híj de aangewezene was om een probleem aan voor te leggen. En die verrukkelijke letterlijkheid waarmee ze de stap had gemaakt van het afstraffen van mystificaties via optrekkende mist naar het ophelderen van mysteriën! Hoe kristalhelder, hoe uitzonderlijk moest haar kijk op de wereld zijn. Davis vroeg zich af of ze werkelijk wist wie hij was. Hij bedoelde wérkelijk. Of was hij, zoals hij vermoedde, slechts de docent bij wie ze een blok Neoclassicisme had gelopen? Zij had hem daarop attent gemaakt, en hij had zich haar herinnerd als een bonte vlek gespannen aandacht ergens opzij in het lokaal. Hij kon zich beslist niet herinneren dat er ooit enig woord aan haar lieftallig mondje was ontlokt.
Goed, waar ging het nu eigenlijk om?
Nou kijk, het zat zo, ze kende een oud iemand, nou ja, het was eigenlijk haar oom, om precies te zijn haar oudoom, en die werd, die had, die was als het ware onder de invloed geraakt van een
| |
| |
soort... nou ja, macht. Iets dat... ze wist niet hoe ze het zeggen moest. Daar zat hem nu juist gedeeltelijk de hele moeilijkheid. Misschien kon ze het beste maar het hele verhaal helemaal vanaf het begin beginnen te vertellen.
Davis liet zijn blik op Barbara rusten. Hij constateerde bij zichzelf een krachtige aanvechting om een gunstige indruk op haar te maken. Hij had al een poging gedaan om haar onopdringerig, ongedwongen te imponeren: een dwaze onderneming die nergens toe leiden kon, want als hij in haar ogen al niet imposant was, dan werd hij het nooit meer. Hoe beter ze hem kende, hoe meer van zijn persoonlijke kant hij blootgaf, hoe minder geïmponeerd ze wel moest raken. Wilde hij de bewondering die haar hierheen had gevoerd met haar onsamenhangende wijdlopigheid en haar ‘mysterie’, behouden dan moest hij op zijn professionele troon blijven zitten. Een houding die zekere beperkingen oplegde... Jawel.
Ze hoopte dat hij daar geen bezwaar tegen had - dat ze bij het begin begon.
Nee, dat had hij niet, geen enkel. Al was ze anakoloetisch bij het dysfatische af, hij had er geen enkel bezwaar tegen zijn blik op haar te laten rusten, met zijn gelaatstrekken gerangschikt in een masker dat bemoediging en welwillendheid uitdrukte, al luisterend naar het verhaal dat, als de vormen in Cézannes late landschappen, te voorschijn kwam als je op een afstandje ging staan, vanuit de schijnbaar vormeloze, elkaar overlappende, veelheid van spikkels.
Haar oudoom Aylmer (prettige, Tennysoniaanse, naam die, vond hij, aan een appelboomgaard deed denken) had een oude vriend gehad die onlangs was overleden. De oude vriend, ene Dicky Turton, had jarenlang een onderhuurder gehad, of in elk geval iemand die in zijn huis woonde, in zijn souterrain om precies te zijn, en wiens status onduidelijk en in zekere zin vagelijk dubieus was. Dit was, zo werd nu allengs duidelijk, ‘de hele kwestie’. Wat die ook mocht wezen. De man heette Hawkins.
Het was wonderlijk. Dit hapklare wichtje (wat natuurlijk niet ter zake deed) had het in haar ongewone hoofdje gehaald om aan hem voor te leggen... de kwestie van de commensaal van de overleden vriend van haar oudoom, hoewel, ook weer geen commensaal, die, ja, wat was er met hem... was hij sinister? Nee, dat nou weer niet precies. ‘Eng?’ opperde hij. Ze schudde heftig haar
| |
| |
hoofd. Zover waren ze nog niet. Ze moest terug, helemaal terug, naar het verhaal zoals Oom Aylmer het haar had verteld. Prachtig, waarom niet? ‘Steek maar van wal, Scheherazade,’ zei hij. (Ze keek even een beetje verschrikt, maar stak van wal.)
Oom Aylmer en Dicky Turton waren altijd al vrienden geweest. Er bestond een foto waarop ze samen golf speelden, in die onvoorstelbare kleren van heel lang geleden, vóór de oorlog. Dus je kon wel zeggen dat het al oude vrienden waren. Nou, op een dag - hij had haar dit later eens verteld - was hij bij de oude meneer Turton komen binnenvallen, zoals hij altijd deed, en dat was toen de eerste keer geweest dat hij van Hawkins hoorde. Hij had het zich heel duidelijk herinnerd, zei hij, waarom wist hij niet: Dicky, die aan zijn schrijftafel zat, het leek wel of hij zijn hele leven daar doorbracht, achterover wippend met één hand achter de rand van het blad gehaakt om te voorkomen dat hij om zou kukelen - ‘ik wil maar zeggen, zo goed herinnerde hij het zich nog,’ zei ze. En hij had gezegd: ‘Ik heb mijn souterrain verhuurd aan een of ander soort halve gare. Hawkins heet hij.’ En toen was het Aylmer opgevallen - en dat had gemaakt, nam ze aan, dat het in zijn geheugen was... ja, gegrift of zo (Davis werd herinnerd aan de eigenaardige gewoonte van jongeren een volstrekt alledaagse zegswijze te gebruiken met een schuchtere behoedzaamheid, alsof ze hem op dat zelfde ogenblik verzonnen: ze kondigden aan dat er iets moeilijks kwam door een inleidende hapering, dan ‘ja’ of ‘eh’ en dan de uitdrukking zelf, met zorgvuldige nadruk uitgesproken, als tussen denkbeeldige aanhalingstekens, die dan weer gevolgd werd door een ontwijkend ‘of zo’; ze zei: ‘...in zijn geheugen... ja, “gegrift” of zo.’ Een voorbeeld van vervreemding van het algemene spraakgebruik.) hoe Dicky die woorden zei, nogal fel en verdedigend. Hij had gezegd: ‘Eén ding, ik pik geen rotgeintjes van hem. De eerste keer dat hij moeilijkheden maakt, vliegt hij eruit, met kop en kont. Niet dat ik denk dat ik last met hem krijg, hoor, want het is niet bepaald een herriemaker, God
nee. Die kerel is zo stil als een muis.’ (Ze deed het stemgeluid van een oud mannetje na. Het effect was pikant. En, constateerde Davis, wanneer ze zo sprak, liet ze haar eigen hakkelende, stuntelige manier van spreken varen, zoals sommige stotteraars niet stotteren als ze citeren.) Nou, dat was Hawkins.
‘De commensaal, maar toch ook weer niet. De verontrustende aanwezige.’
| |
| |
‘Precies. Zeg, als je erbij in slaap valt, moet je het zeggen, hoor.
‘Nee, nee, allerminst.’ Daar was, dacht hij, weinig kans op. Barbara had welgeschapen kuiten, fraai gewelfde knieën. Enzovoort.
Enfin, zo op 't oog bleven ze nog jaren op nagenoeg dezelfde voet met elkaar omgaan. In het begin was Hawkins voor hen iemand over wie ze grapjes maakten, alles heel in het gemoedelijke; hij was altijd de ‘rare snuiter van beneden’. Maar geleidelijk aan was dat veranderd. Het scheen dat Turton afhankelijk begon te raken van Hawkins; Turton veranderde; Oom Aylmer begon zich zorgen te maken. Hij had tegen haar gezegd: ‘Babs, ik ben misschien maar een ouwe gek, maar als je het mij vraagt, dan heeft die Hawkins een ongezonde invloed. Het lijkt bijna wel of hij een soort macht over Dicky heeft.’ Wat het allemaal nog eigenaardiger maakte was dat Hawkins zich nooit liet zien.
‘Je oom heeft hem nooit gezien?’
‘Nee, niet één keer.’
‘Zo zo zo.’ Davis observeerde bij zichzelf hoe hij aandacht gaf aan dit alles, en vond dat hij zich bewonderenswaardig gedroeg. Zich bezig te houden met louter de problemen van zo'n meisje, of liever, die van haar niet aanwezige oudoom, of van 's oudooms nog minder tastbare dode vriend... terwijl de lieve ronde knieën van het meisje een zoveel directer belang inboezemden. (Frances had draaglijke benen gehad. Althans aanvankelijk, de laatste tijd waren ze ietwat dooraderd geraakt, en haar dijen waren marmerachtig geworden.) En dan was er haar hals, haar schouders...
Dus deze Hawkins had, op een manier die Aylmer niet begreep en die hem zorgen baarde, Turton in zijn macht gekregen. Lijfelijk. Hij veranderde in een lege huls, zei hij. Het leek alsof hij geen bloed meer in zich had. Ze zou nooit vergeten hoe hij er hoofdschuddend bij had gezeten, en gezegd had: ‘Die arme Dicky Turton, een lege huls is er van hem over, meer niet.’ Want hij was ooit het tegendeel geweest. Hij was juist altijd eh...
‘Kras? Kerngezond?’
‘Precies. Zo een was het er helemaal: kras en kerngezond.’
Hij kon niet zeggen dat dit alles geheel zonder fascinerende kanten was. Niet de menage Hawkins-Turton; daar kon hij niet goed uit wijs; maar meer dat zij ermee bij hem had aangeklopt, dat het in haar vermetele eenvoud bij haar was opgekomen om naar hem, de Man van de Rede, toe te komen met wat allengs
| |
| |
duidelijker een nogal ongevormde en primitieve klomp angst bleek te zijn.
Tenslotte hadden Turton en Aylmer ruzie gekregen over Hawkins. Voor zover ze had kunnen nagaan was Turton op een goed moment uit zijn slof geschoten en had hij gezegd dat Aylmer eens op moest houden met spioneren en zijn neus in andermans zaken steken - hij en zijn vrouw en Hawkins woonden samen op communebasis, zo had hij het geformuleerd, en het ging Aylmer trouwens allemaal geen donder aan. Er had voor hem dus niets anders opgezeten dan te vertrekken, al ging het hem zeer aan het hart dat hij zijn vriend zo mager en grijs, met van die grote koortsogen moest achterlaten. En hij had hem niet weergezien tot hij op sterven lag. En dat, zei ze, was het gedeelte van het hele verhaal waar ze zich echt zorgen over maakte. Aylmer had vernomen dat zijn oude vriend stervende was, en hij was hem gaan opzoeken. En toen hij terugkwam was hij een en al lof en bewondering voor Hawkins. Ere wie ere toekomt, zei hij, op het eind was die Hawkins een bastion van kracht. Hij was van beslissende invloed.
‘Van beslissende invloed?’
‘Zo zei hij het. Dat waren zijn woorden. Toen er nog van alles geregeld moest worden, bedoelde hij. Daar had hij allemaal voor gezorgd.’
‘Zo, dus je oudoom heeft hem tenslotte toch nog ontmoet? Althans kunnen vaststellen dat hij een min of meer normale menselijke gedaante heeft?’
Ze schudde haar hoofd.
‘Je wou toch niet zeggen dat dat niet zo is? Kom nou, toch in ieder geval een plausibele imitatie?’
‘Ik bedoel dat hij hem nooit heeft ontmoet. Dat heeft hij me nog speciaal met zoveel woorden gezegd. Hij zei: gek, is 't niet, hoe ik van gedachten ben veranderd over die Hawkins zonder dat ik hem ooit echt heb ontmoet. Zelfs bij de crematie heeft hij zich niet laten zien.’
‘Waarom niet?’
‘Dat weet ik niet. Oom Aylmer scheen te geloven dat het was uit een soort uitzonderlijke kiesheid - dat hij Turton nog één laatste keer alleen wilde laten met zijn oude vrienden. Of misschien had hij wel 't een of ander tegen kerkdiensten en dat soort dingen, dat hebben mensen soms, zelfs al zijn die crematiediensten nou niet direct...’
| |
| |
Haar stem stierf weg; ze liet haar hoofd hangen. Ze zag eruit of ze wel een hartversterking kon gebruiken. Een glaasje whisky, of misschien cognac. Davis stond op en liep naar de kast waar de drank stond.
Hij keerde zich om met de glazen in zijn handen en zag haar overeind komen. ‘Hee, niet weggaan nou,’ riep hij. Maar ze was de deur al uit. Zomaar ineens. Hij ging voor het raam staan, nog altijd met de twee glazen whisky, en keek haar na terwijl ze de binnenplaats over marcheerde, hoofd gebogen, tas aan haar schouder.
Hij was behoorlijk gepikeerd, stelde hij vast. Maar hij wist niet of dat kwam doordat ze zijn tijd had verknoeid met al die flauwekul, of door de schichtige manier waarop ze was weggerend.
Terwijl hij de whisky die hij ingeschonken had, zat op te drinken, kwam hij op de gedachte dat het allemaal maar een voorwendsel was geweest: ze was zich natuurlijk aan hem komen aanbieden. En hij had het, door zijn geringe en overjarige ervaring met meisjes, niet eens gemerkt.
De vrouwen die hij kende, vrouwen zo van zijn eigen leeftijd, waren veel onomwondener in dat soort dingen. Wel hadden ze vaak een of andere beschadiging opgelopen. De jeugd was niet alleen onbeschadigd, maar beschikte tegenwoordig ook over een geheel andere taal van tekens en signalen. Dus nu was ze bij hem gekomen, met haar potsierlijke voorwendsel, haar pronte tepels en haar lange blote benen, had hem weinig ontvankelijk en inert bevonden en was afgetaaid. Zo ging dat tegenwoordig.
Een paar dagen later stond Davis op van zijn bureau om zich uit te rekken; hij had achthonderd woorden aaneengesmeed tot een slank, scherpgepunt projectiel dat zich in het slappe weefsel van die futiele professor zijn flutboek zou boren en het aan flarden rijten. ‘Afkraken,’ was het geijkte woord daarvoor; maar Davis vond ‘torpederen’ een betere term voor het effect van zijn besprekingen.
‘Torpederen.’ Dat herinnerde hem eraan dat hij zelf maar ternauwernood was ontsnapt. In dit nahuwelijkse dal was hij labiel en kwetsbaar, en zijn libido dreigde het stuurwiel uit handen van de rede te rukken en met hem aan de haal te gaan, van hot naar haar. Hoe ongehoord weinig had het maar gescheeld of hij had een fatale manoeuvre gemaakt, een graai naar het grietje, die hem
| |
| |
met een wijde boog in de sloot zou hebben doen belanden, voorgoed in het slijk gezakt, zijn waardigheid onherstelbaar aan diggelen. Maar nee, hij was onverzettelijk geweest en had koers gehouden.
Om de hoek van Dancy Lane stond hij oog in oog met haar. Op slag was hij één innemende, scheefgetande grimas van bekoorde verrassing.
‘Ik had al gehoopt dat onze wegen elkaar ergens zouden kruisen. Er bestaat een mogelijkheid dat ik je mijn excuses verschuldigd ben.’
‘U mij...? O maar dat is, ik bedoel, dat is in één woord, ik bedoel jij bent toch niet degene die...!’ Ze liep roze aan en had wel, zoals ze het later zei, regelrecht door de grond willen gaan. Omdat ze nog steeds zo'n rotgevoel had over hoe ze zich gedragen had: zoals ze om te beginnen al bij hem binnen was komen vallen... en op een goed moment was het tot haar doorgedrongen waar ze eigenlijk mee bezig was, hoe ze hem op zat te zadelen met al die troep van haar; hem, Dr. Ira Davis, schrijver van De Klassieke Modus!
‘Pfha!’ blies hij, als om aan te geven dat hij niet kon ontkennen dit in ordinaire succesboek te hebben geschreven, maar dat tal van anderen dat even goed hadden kunnen doen, als ze op het idee gekomen waren.
‘En toen kreeg ik het gevoel dat ik me gewoon totaal vergist had. Je zat je zo stierlijk te vervelen.’
‘Nee, welnee. Ik moet hier echt...’ Hij grijnsde een storm van ontkenningen.
‘Ach jawel! Maar tegelijk was je veel te beleefd om... ik bedoel, je zat daar, als het ware letterlijk verlamd, dat zag je zo. Puur catatonisch!’
‘Werkelijk, ik moet je vragen me te vergeven dat ik die indruk heb gewekt. Het geval wil, vreemd genoeg, dat ik juist wanneer mijn aandacht het meest intens in beslag wordt genomen, lijk weg te zinken, zoals je zo treffend opmerkt, in een vorm van schizofrene ingekeerdheid.’
‘Kom nou, meneer... Ira, wie probeer je nou voor de gek te houden? Wees eens eerlijk, je was volslagen... Je dacht dat ik getikt was. Ik realiseerde me zelf ook, terwijl ik zat te praten, dat het allemaal wel over moest komen als het allerslapste slappe ge... Je
| |
| |
had daar toch nooit een touw aan vast geknoopt? Ik wist gewoon dat ik niet tot je doordrong.’
‘Integendeel, ik vond je verhaal fascinerend. Al begon het mysterie zich pas op het moment dat je zo tandentergend de benen nam, te verdichten tot iets bijna tastbaars. Ik zie eerlijk gezegd uit naar de volgende aflevering.’
Inmiddels speelde dit zich af bij een drankje (Ira een gin, Barbara een Dubonnet) in een knus hoekje van de pub waar ze zich op zijn voorstel hadden teruggetrokken.
Ze legde uit dat ze gewoon in paniek was geraakt of zo, en weggevlucht. Hij had er zo uitgezien, zo... ‘Gestreng?’ opperde hij. Ja, stemde ze lachend in, dat was het exact. Ze begreep niet waarom, maar vaak kon ze niet op het woord komen waar ze naar zocht. Nou ja, ze was dus weggerend. Achteraf had ze zich rotgeschaamd, want zo was ze eigenlijk helemaal niet, van dat tactloze impulsieve: die hele toer die haatte ze.
‘Ik had je meer op je gemak moeten stellen. Je was veel te gevoelig voor mijn, eh, negatieve vibraties.’ Dat leek hem de zaak precies onder woorden te brengen; zij was een fijngevoelig organisme, dat de geringste trilling dadelijk registreerde. Het werd hoog tijd zijn ontoereikende opvattingen over intelligentie te herzien...
En zo gingen ze verder, hun eerste kleine misverstanden ophelderend terwijl ze de contouren van interessante nieuwe alvast zichtbaar maakten.
Ze kwam een tweede maal naar zijn kamer en vertelde haar verhaal verder. Dit keer had ze een wijde katoenen overgooier aan en droeg ze haar haar los. Ze ging op de vloer zitten, en de namiddagzon viel op haar haar en vleide zich erin neer.
Na de dood van Turtons vrouw was het Hawkins geweest die hem zijn warme melk bracht en hem 's avonds voorlas. Aylmer zei dat die vent schijnbaar toch ook goede kanten had. Niet iedereen had die oude Dicky Turton op zo'n manier onder zijn hoede genomen. ‘Onder zijn hoede?’ had zij gezegd. ‘Ik dacht dat hij hem onder de duim had.’ Hij had zijn schouders opgehaald: ‘Onder de hoede, onder de duim, wat maakt het per saldo uit?’ Die Hawkins was, als puntje bij paaltje kwam, heel geduldig - en zo bijzonder tactvol.
Plotseling vroeg ze: ‘Word je eruit wijs?’
Hij mocht doodvallen als hij er wijs uit werd. Hij wist niet eens
| |
| |
zeker wáár hij geen wijs uit werd. Hoe langer hij het louterend licht van zijn intelligentie over de oudoom, de overleden oude vriend en de ongrijpbare figuur in het souterrain liet schijnen, hoe minder hij eruit wijs werd. Het was één kleurrijk vacuüm.
Barbara boog zich voorover; haar katoenen jurk trok strak om haar heupen en lendenen. ‘Ik bedoel,’ zei ze, ‘mij lijkt het... maar het is te gek om los te lopen.’
‘Wat dan?’
‘Het is net of hij, alsof die Hawkins, alsof hij... de... ja, de belichaming is of zo, van een soort... kwade macht. Dat is het, een soort duistere macht.’
Zijn hart sloeg over. Dit begon erop te lijken. Ze zat met gekruiste benen, haar lichaam kaarsrecht, haar ogen helder in het clair-obscur van haar haar. Davis zat onderuit gezakt met zijn hoofd weggedoken tussen zijn schouders en zijn kin op zijn borst; zijn armen hingen naar omlaag, zijn rechtervoet, in pantoffel, lag neushoog op zijn rechterknie gehesen. Hij zei: ‘Geloof je dat? Serieus?’
Ze knikte.
‘Barbara,’ zei hij. ‘Mensen zijn, of ze zijn niet. Ze zijn geen belichaming van iets. Dat heb je in de literatuur, niet in het leven. Op jouw leeftijd is die verwarring normaal. Maar mensen zijn maar mensen. Er bestaan geen duistere machten. En ook dingen zijn niet gerangschikt in patronen en dragen geen symbolische betekenis, behalve in de ordenende menselijke geest. De vriend van jouw oudoom is hoogstwaarschijnlijk op latere leeftijd een beetje zonderling geworden, dat komt vaker voor, en op het eind was hij afhankelijk van zijn commensaal, over wie we nog altijd maar zo bitter weinig weten. Dat kan komen omdat er weinig over hem te weten valt, of doordat hij al met al een teruggetrokken leven leidde. Maar ik betwijfel of het komt doordat hij de Duivel is, op aarde neergedaald om onder ons te wonen.’
‘Ik dacht wel dat je zo iets zou zeggen. Dat hoopte ik ook wel min of meer. Maar tegelijk... niemand heeft hem ooit gezien.’ Ze keek naar de vloer.
‘Och, Turton moet hem toch vaak genoeg hebben gezien.’
‘Ja, dat moet ook wel. Maar die is nu...’
‘Hoe oud was hij?’
‘Ik weet niet. Ja, ach, hij was natuurlijk oud. Een mens is sterfelijk, dat weet ik wel. Alleen... wat er nou gebeurd is, snap je,
| |
| |
wat de hele reden is waarom dit hele gedoe me zo dwarszit: nou heeft mijn oom... oom Aylmer, de... de regeling overgenomen. En ik...’
‘Heeft hij die commensaal overgenomen? Hawkins?’
‘Ja. En iedereen vindt het prachtig dat hij nu iemand in huis heeft. Hij kan zich niet meer zo goed behelpen als... en ik kan toch niet... ik... Ira... ik ben bang.’
Ze huilde. ‘Toe, toe Barbara...’ Hij poogde zichzelf uit de leunstoel te verheffen. ‘Aah. Oh!’ Hij stond, al had hij ook haast zijn armen uit de kom gewrongen. Niets aan de hand. Hij lag op zijn knieën voor haar op het kleed, vol plotse aandrang. Hij verloor bijna zijn evenwicht en friemelde aan haar schouders, haar haaromsluierd gezicht.
Ze viel zonder verzet in zijn verwarde omhelzing. Maar al gauw maakte ze zich zachtjes weer los. Ze liet de toppen van haar vingers rusten op de hoeken van zijn mond, streek ermee over zijn trillende wang.
Hij stamelde zijn woorden van behoefte, verlangen, verontschuldigend smeken.
Ze sloeg haar ogen neer als besefte ze eindelijk hun gevaarlijke kracht. Ze knikte.
Hij stond versteld van zo'n ongecompliceerde gulheid, en van zijn eigen uitzonderlijk geluk. Wist zij wel wie, wat, ze was? In enige steekhoudende zin?
Ze mompelde woordjes die hij maar nauwelijks opving, en op zichzelf trouwens, begreep hij, onbelangrijk waren. Ze beet op haar onderlip, maakte welsprekende beweginkjes met haar hoofd en handen. Hij vatte haar bedoeling - hij leerde haar taal! Het was een taal die de ingewikkelde rompslomp van de verbale formulering in z'n geheel achterwege liet en rechtstreeks doordrong tot het hart van zelfs de ongrijpbaarste teergevoeligheden, die gewone woorden zouden hebben gemist, of beschadigd. Hij stond versteld van de nieuwe wereld waarin hij haar gevolgd was. Hij zat opeens te trillen, te lachen, zijn handen uit te strekken in een gebaar van aanvaarding of onderwerping of gewoon verwondering.
Zijn aandeel erin liet zich echter onder woorden brengen: ‘Als je een de-mystificator zoekt, Barbara, dan ben ik je man.’
Ze vestigde haar blik, onbewolkt en kalmer nu, op hem.
‘Ik zal je oudoom Aylmer gaan opzoeken,’ zei hij. ‘En ik zal
| |
| |
zorgen dat ik zijn huurder van top tot teen te zien krijg.’
Ze huiverde even, en een milde glimlach legde zich om haar lippen. Haar verontschuldigend schouderophalen beduidde ja, ze wist dat ze onnozel was, maar zo lag het nou eenmaal en ze was hem dankbaar. ‘Ik zou je er niet om gevraagd hebben,’ zei ze.
‘'t Heeft niets te betekenen. De-mystificatie is ons dagelijks werk. Geen gebruik van schadelijke chemicaliën. Ons enig hulpmiddel is het pure licht van de rede. Zo, en wat zou je nu zeggen van een slokje gin en Dubonnet?’
Hij lachte hardop en plensde alles onder de gin, en vertelde haar hoe hij zojuist het gedarmte had uitgerukt van het nieuwste kreupele geesteskroost van de Hoogleraar bij Koninklijk Decreet in de neo-Hegeliaanse Metafysische Rimram. Met open mondje van komisch afgrijzen luisterde ze naar het moorddadige verhaal.
* * *
Barbara zat met haar oudoom Aylmer in zijn kamer vol planten, schilderijtjes en zonlicht gezeefd door de fijne vingers van de kamperfoeli en de blauweregen rondom het raam. Het was een krasse, blozende oude man met een haag van wit haar dat rechtop stond rondom zijn kale kruin. Hij had ook een net wit baardje, niet in model geschoren, maar kortgeknipt over zijn hele kaak en keel, zodat het leek alsof het onderste deel van zijn gezicht in de suiker was gedoopt.
‘Je moet het je echt niet zo aantrekken, Babs,’ zei hij. ‘Je moet je eroverheen zetten.’ Hij had zich er ook overheen gezet. Hij lachte een rozerood, minzaam lachje van goed geconserveerd, vijfenzeventigjarig egoïsme. ‘Het is daar een berucht gevaarlijk stuk weg. Berucht gevaarlijk,’ herhaalde hij, schudde zijn hoofd, en zette een ernstig gezicht. ‘En bovendien schijnt jouw professor nogal een grillig automobilist te zijn geweest. Het ziet er sterk naar uit dat er dit gebeurd moet zijn: een van die verraderlijke mistflarden kwam plotseling over de weg drijven, zoals op dat stuk weg zo vaak gebeurt; hij heeft de bocht niet gezien, hij is gewoon rechtdoor gereden, rang tegen de boom.’
‘Ik weet het. Alleen, dat hij...’
‘Voor jouw boodschappenjongen speelde, dat weet ik, ja. En ook dat hij haast had om terug te gaan naar het licht in jouw grote blauwe ogen.’
| |
| |
‘Waar maakt u uit op dat er zo iets was tussen Dr. Davis en mij?’
‘Was dat dan niet zo?’
‘Welnee. Nou ja, er was natuurlijk wel een soort van... verstandhouding. Maar het was allemaal volkomen platonisch.’ (En op dat ogenblik, en ook naderhand, ontging het haar geheel dat het niet allemaal volkomen platonisch was geweest. Niet echt letterlijk, als je heel precies wilde zijn.) ‘Ik bedoel, waar het bij Dr. Davis om ging was zijn intellect. Ik bedoel, hij was uitgesproken... een denker, alles bij elkaar genomen. En voor zover er van... dat soort dingen sprake was, was hij toch gewoon veel te...’
‘Platonisch, o jee. Eigenaardig hoe weinig overtuigend dat woord altijd klinkt, vind ik. Het doet me iedere keer weer denken dat Plato nog zo'n bovenste beste kerel geweest mag zijn, maar dat zelfs hij niet wist af te rekenen met alle oude goden, en zeker niet met Afrodite, en Eros en dat zootje, wat jij, Babs? Niet dat ik je niet geloof, hoor, zo bedoel ik het niet.’
Ze lachte. Ze was blij te zien dat oom Aylmer er weer bovenop was. Toen betrok haar gezicht opnieuw: ze was nog niet over Dr. Davis' afschuwelijke ongeluk heen. ‘Toch... u vindt nu wel dat ik er te veel achter zoek... maar ik kan er nog steeds niet bij dat meneer Hawkins dan wel zogenaamd bij hem in de auto heeft gezeten, maar...’
‘Niks zogenaamds. Hij zat erin. Er is toch verdorie geen sprake van een mysterie, Babs. Hawkins heeft aan jouw verstrooide professor gevraagd of hij mee mocht rijden naar de stad. Arme Hawkins. Maar ja.’
‘Maar als er nou praktisch geen spoor van hem terug is gevonden...’
‘Als je het wrak van die auto had gezien dan was je niet verbaasd geweest dat er niks van hem over was, de arme kerel.’
‘Hebt u het wrak gezien?’
‘Ik? Nee, ik zelf niet. Maar volgens alle berichten was er maar een treurig klein beetje van over toen de vlammen er hun werk in hadden gedaan. Hawkins zat natuurlijk in de gordel.’ Hij sprak op geduldige toon, alsof hij een lesje opzei: ze hadden dit allemaal al eerder bepraat. ‘Als jouw Davis niet door de klap naar buiten was geslingerd, de sloot in, dan was er van hem ook niet veel overgeweest. Tsja, het is natuurlijk heel afschuwelijk allemaal, maar ach, er zijn nog wel ergere manieren om dood te gaan. En
| |
| |
dat gaan we allemaal.’
Hij zuchtte, een conventionele, behaaglijke zucht: er zat nog flink wat leven in hem, en hij was vast van plan er zo lang mee te doen als hij kon. ‘Wat betreft Hawkins... in zekere zin was het wel passend. Je moet niet denken dat dat harteloos van me is; ik had toch wel een zeker soort respect voor die jongen. Maar het is niet anders.’
‘Passend? Op slag, bedoelt u?’
‘Ik bedoel volledig.’
‘Volledig?’
‘Inderdaad, volledig. Volledig verdwenen, geen spaan van over. Alsof hij nooit bestaan had.’
‘Maar u had nogal een hoge dunk van hem, toch?’
‘Ik weet niet of ik het zo wel zou noemen. Bij die ouwe Dicky Turton, zo tegen het eind, natuurlijk, toen heeft hij beslist wel... een rol gespeeld. Dat valt niet te ontkennen. Maar al met al had hij een verderfelijke invloed. Verderfelijk.’ Bij de herhaling van dat woord knikte hij plechtig instemmend met zichzelf. ‘Tenslotte is Turton nooit meer helemaal de oude geworden sinds die vent op het toneel was verschenen. En wat had hij nou helemaal te bieden? Hè?’
‘Och, ik weet het niet. Maar ik dacht...’
‘Geen donder had hij te bieden. Als er iemand ooit met recht een parasiet is genoemd, dan Hawkins wel. En zoals hij nu van de aardbodem is verdwenen, al zeg ik geen moment dat het niet vreselijk is en zo, hoor - toen ik het hoorde was ik geschokt, diep geschokt - maar je moet toch toegeven dat het in zekere zin een oplossing mag heten.’
‘U bedoelt voor wat er gebeuren moest met... Maar ik dacht, althans u zei dat u, nou ja, blij was dat hij bij u introk, want... nou ja... want u voelde dat u misschien langzamerhand...’
‘Af zou takelen? Onzelfstandig zou worden? Flauwekul. Je moet me mijn tenen zien aanraken. Ik heb de meeste van mijn eigen tanden en kiezen nog. Ik zou er walnoten mee kunnen kraken als ik wou. Niet dat ik zo gek ben om het te doen, hoor. Nee, nee, ik heb misschien de indruk gewekt dat Hawkins zich nuttig zou kunnen maken, omdat ik nou eenmaal weekhartig ben, en vanwege vroeger - hij vormde tenslotte een soort band met mijn oude vriend Dicky, enzovoort. Maar... het bleef een vreemde snuiter. Ik heb nooit kunnen peilen waar hij nou eigenlijk op uit was, als
| |
| |
hij ergens op uit was. En dat ik op mijn laatste benen zou lopen, nou Babs, ik weet echt niet waar je dat vandaan haalt. Ik blaak juist van gezondheid. Ik dacht er eigenlijk over om eens een reisje te gaan maken.’
‘Een reisje? Waar naartoe?’
‘Griekenland. Weet je wat, ga mee. Steek je meer van op dan als je in een bibliotheek zit. Stuk leuker ook nog. Delphi, Kreta, Dionysius, Adonis.’
‘'t Is wel een idee.’
‘Nou, ga mee dan. Kijk. Dit zijn de plaatsen waar ik heen zou willen...’
Hij haalde landkaarten en boeken met foto's en oude prentbriefkaarten te voorschijn, en samen keken ze ernaar in de zonverlichte, door bloemen omkranste kamer, elk voortgedreven door eigen gedachten over Griekenland. Aylmers Griekenland was allesbehalve neoklassiek: het was archaïsch en tijdloos, een glimlachend, harteloos land van terracotta, ijzer en goud, waar de rook van geofferde ossen en geiten sereen oprees boven de witstenen altaren. Het hare was meer een kwestie van zon, en eilanden met haventjes en de zee - de ontstellende ultramarijnblauwe zee - en het volmaakt bruinen van haar eigen gladde, zilte, geoliede huid.
|
|