De Tweede Ronde. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Tweede Ronde, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Tamar
| |
[pagina 90]
| |
zover ze de grenzen van goede smaak en betamelijkheid niet overschrijden) van moed getuigen. Immers, een hoog maatschappelijk aanzien brengt met zich mee dat men extra kwetsbaar wordt en dat is voorbehouden aan mensen die zich met een gerust hart kunnen overgeven aan oppervlakkige dan wel diepzinnige bezigheden zonder te hoeven vrezen dat de bodem onder hun positie wordt weggeslagen als ze even niet opletten. Ik koesterde tegenover de joodse adel en de betere joodse kringen in het algemeen gemengde gevoelens en die hadden een complexe ondergrond. Ik bewonderde hun moed, maar ergerde me soms mateloos aan de oogkleppen die ze voorhadden. Ik wist dat ze ondanks al hun kennis en beschaving in zo'n klein wereldje leefden dat ik - een jongeman van tweeëndertig - over bepaalde dingen veel beter kon oordelen dan zij. Nog geen maand daarvoor was ik in het getto van Warschau geweest en de mensen daar hadden me toevertrouwd dat volgens hen het einde nabij was. Ze zeiden: ‘Vertel in Engeland dat er in Polen joden worden vermoord.’ Ik was in Berlijn, München, Wenen en Praag geweest. Op doorreis van Riga naar Boekarest was ik door joodse dorpen gekomen waar ik een tempel had gezien die op instorten stond. Hoe nevelig en mooi was die herfst geweest. De rust is met geen woorden te beschrijven. Het was alsof de negentiende eeuw - het hele verleden zelfs - zich had verstopt en niet meer te voorschijn durfde te komen. De hele joodse wereld van Centraal-Europa keek me met intrieste ogen aan. Wat kon ik doen? Ik deed wat ik kon. Ik werkte voor de Jewish Agency, was net terug van twee jaar in Palestina, in de woestijn, en ik dacht dat het aan mij was de Europese joden te redden van de ondergang. Zoals alle jongemannen zat ik vol redevoeringen die ik niet kon uitspreken. Op een of andere manier had het idee bij mij postgevat dat het plan voor de kunstverkoop alles ten goede zou doen keren. Later heb ik mezelf dat vergeven. Beelden van de joden in de wouden, in groene, met dennebomen overgroeide dalen zo recht en puntig als chevrons, in dorpen die hun ligging verrieden door stille witte linten rook van houtvuren, spookten voortdurend door mijn hoofd terwijl ik me de etiquette van de Londense society eigen probeerde te maken. Ik kan me niet herinneren het ooit zo naar mijn zin te hebben gehad. Soms voelde ik me net zo verloren en naïef als mijn gastheren en zelfs als dat niet het geval was had het contrast tussen de Heimat in | |
[pagina 91]
| |
Oost-Europa en de salons van het moderne Londen een ongelooflijk stimulerende invloed op me. Ik zweefde tussen twee droomwerelden. Even voor kerstmis, de tijd waarin in alle wereldsteden het stadsleven schittert in volle pracht, werd ik overstroomd met uitnodigingen. Ik had een blauwe blocnote die ik als agenda gebruikte en tijdens één afschuwelijke, onvergetelijke week had ik zestien afspraken op mijn lijst. Ik maakte kennis met zoveel hertogen, hertoginnen, parlementsleden, grootindustriëlen en academische figuren dat ik er bijna scheel van werd. Maar onze pogingen een netwerk voor de kunstverkoop op te zetten begonnen vrucht af te werpen en ik was vol zelfvertrouwen en ingelukkig. Toen moet een geheimzinnige macht in de Jewish Agency hebben besloten dat ik dankzij die ettelijke dozijnen diners een diplomaat was geworden, want ik werd uitgenodigd voor een diner op de eenentwintigste ten huize van de aanzienlijkste jood van het hele Britse rijk. De zomer ervoor had ik nog pannen geboend, 's nachts wachtgelopen en in een tent gewoond in een collectieve nederzetting in de Negev. En nu liep ik naast mijn schoenen van verwaandheid. De hele zeventiende eeuw had nog niet genoeg opschik kunnen produceren om het logge monster van mijn gewichtigheid naar behoren te kleden. In de overtuiging dat me nu niets meer kon gebeuren besteedde ik elke cent die ik nog had aan het fraaiste driedelige kostuum van Londen. Toen de kleermaker - die zelf de titel van ridder mocht voeren - hoorde waar ik naar toe moest, zette hij zijn mensen aan het werk en had het pak in drie dagen klaar. Londen werd voor mij het decor voor een verrukkelijke lichtvoetige opera.
Op de avond van de twintigste, een etmaal vóór wat naar ik meende mijn apotheose zou worden (het gerucht ging dat de premier aanwezig zou zijn en ik zag mezelf al een zwaarwichtige diplomatieke verklaring tegen hem afsteken in de geest van de Magna Charta en het verdrag van Wenen) moest ik ook naar een diner en wel ten huize van een joodse kunsthandelaar die ik tot voor kort als een bijzonder belangrijke relatie had beschouwd. Mijn zelfvertrouwen was zo grenzeloos dat ik mijn hotel zonder zijn adres verliet, in de overtuiging dat ik zijn huis toch wel zou vinden omdat ik wist waar het ongeveer in Chelsea was. Ik moest er om half zeven zijn. Anderhalf uur lang snelde ik | |
[pagina 92]
| |
kriskras door Chelsea, op zoek naar het huis. Het leek wel alsof iedereen een diner gaf en alle gebouwen leken op elkaar. Toen ik eindelijk op het juiste plein was gearriveerd, stond ik in een parkje naar het huis te staren. Het telde vijf verdiepingen en was even stralend verlicht als een theater. Door de glinsterende ramen zag ik het licht van haardvuren en kaarsen en ving ik een glimp op van enorme kroonluchters - terwijl rondom me de sneeuw op de maat van sombere, droef makende muziek leek te vallen. Verhit en verfomfaaid door het van hot naar haar rennen stond ik daar in mijn schitterende pak en durfde niet naar binnen. De rook van kolenvuren kronkelde boven dat plein door de lucht als een hele menagerie zwevende slangen en af en toe raakte ik erin verstrikt en stikte ik haast in de onverdraaglijke dampen. Maar die rook riep dierbare herinneringen bij me op, want het was de geur van Europa in de winter en hoe weerzinwekkend smerig die geur ook mocht zijn, toch scheen hij te zeggen dat zich onder alles een andere wereld bevond, dat de vorige eeuw leefde in al haar onvolkomenheid en warmte, dat alles in orde was en het grote verband nog onverbroken. Ik durfde niet naar binnen omdat ik zo laat was en omdat ik besefte hoe dwaas het van me was geweest om deze mensen te beoordelen aan de hand van de hiërarchie waarin ze geloofden, zodat ik ze onbetekenend had gevonden in vergelijking met de plutocraten van de avond daarop. Maar ik vermande me en drukte op de bel. Ik hoorde de gesprekken verstommen. Een bediende kwam naar de deur. Zijn voetstappen kwamen een voor een als röntgenstralen door het hout geschoten. Ik werd naar een schitterend vertrek op de eerste verdieping gebracht waar aan vijf tafels een aantal goedgeklede mensen zaten, roerloos en in doodse stilte als een door een jager verraste groep herten. Alle ogen waren op me gericht. Hoewel ik vreesde flauw te zullen vallen wist ik me staande te houden en een schijn van kalmte te bewaren. Mijn gastheer stond op om me te begroeten. Toen deed hij de ronde met me alsof ik een stuk gebraad was en stelde me een voor een voor aan alle gasten, die allemaal een speciaal glimlachje op hun gezicht hadden dat ik alleen kan omschrijven als tegelijkertijd welwillend, sadistisch en geamuseerd. Waarom weet ik niet, maar ik begon Duits te praten, hoewel mijn Duits niet daverend was. Ze moeten gedacht hebben: wie is deze vreemde, rood aangelopen Duitser die zijn eigen taal niet eens goed | |
[pagina 93]
| |
spreekt? Of misschien dachten ze dat ik niet precies meer wist waar ik was. Waarschijnlijk was dat ook zo. Toen pakte Herr Dennis, zoals ik hem noemde, me bij de arm en legde me uit dat tijdens mijn afwezigheid de tafelschikking was veranderd, zodat ik (die de volgende dag met de premier zou rondwalsen) plaats zou moeten nemen aan de kindertafel. Het was een zware slag voor me, vooral omdat de arme kinderen apart zaten in een soort uitloper van de kamer die naar de keuken leidde. Protesteren kon ik niet; ik was onderhand zelfs niet meer in staat een woord uit te brengen. Terwijl hij me, versuft als ik was, voorging naar de kindertafel, stelde ik me voor hoe ik daar temidden van vijf à tien kleuters met slabbetjes voor zou zitten, op ze neer zou kijken alsof ik me op een hoge toren bevond en mokkend zou zitten eten als een van de Olympus verbannen god. Maar toen we de hoek naar het gangetje omsloegen zag ik dat de kinderen adolescenten waren en hun charme zweefde me tegemoet en omhulde me. In de eerste plaats zaten er vier roodharige nichtjes, alle vier in het wit. Ze waren tussen de dertien en de zestien; samen hadden ze enkele honderden miljoenen sproeten en ze werden door mijn plotseling verschijnen zo opgeschrikt dat ze nog een halfuur erna zaten te slikken, schichtige blikken om zich heen wierpen, kuchten en losgeraakte haarlokken op hun plaats duwden. Ze praatten even ernstig als hoogbejaarde theologen, maar veel subtieler; ze bouwden hun zinnen op met de grootste omzichtigheid, zoals beginnende schaatsers schaatsen, en wanneer ze uitgesproken waren zuchtten ze eventjes van opluchting met iets van studenten in een moeilijke Oriëntaalse taal die op college een stukje moeten voordragen. Als er weer zo'n kwelling voorbij was keken ze elkaar een fractie van een seconde aan, zoals mensen doen die elkaar door en door kennen. Verder was er een jongen met donker, kroezig haar en die typische, puberale blik van een in het bos verdwaald dier die je vaak ziet bij jongens met talenten die hun ervaring verre overtreffen. Toen ik verscheen liet hij me strijdlustig zijn horens zien; hij wist dat hij de rest van de avond een kasteelmuur zou moeten rammeien. Ik bewonderde zijn moed; ik vond hem aardig; ik wist wat hij voelde. Naast hem zat een dikke jongen die operazanger wilde worden. Hij was pas veertien en toen hij zag dat de dreiging die van de jongen met het kroezige haar uitging geneutraliseerd was, raakte hij in grote opwin- | |
[pagina 94]
| |
ding en keek de nichtjes stralend aan met een vertrouwelijkheid waarvan hij zich waarschijnlijk nog nooit bewust was geweest. Ik vond ze aardig, deze kinderen. Ze hadden iets weeks, iets beschermds, maar dat kwam naar ik wist omdat ik gewend was aan de jongeren van ons collectief, die veel ouder waren dan hun jaren en ook omdat deze jonge mensen het produkt waren van een uiterst verfijnd opvoedingssysteem. Als ze tijdens deze periode van kwetsbaarheid beschermd werden zouden ze, wist ik, zich weieens kunnen ontpoppen als ongeëvenaard krachtige persoonlijkheden. Ook ik was een produkt van dat systeem en ik had mijn klasgenoten wonderbaarlijke gedaanteverwisselingen zien ondergaan. Verder wist ik dat hun een lange, verschrikkelijke oorlog te wachten stond, maar dat gold natuurlijk voor ons allemaal. Ja, ik vond deze kinderen aardig en ik was me er aangenaam van bewust dat die leeftijd achter me lag. Ik heb nog niet iedereen aan die tafel beschreven. Er was nog iemand. Het was de dochter van mijn gastheer, de oudste, de grootste en de mooiste. Ze heette Tamar en toen ik de hoek van het gangetje om was gekomen, was het alsof ze zich in de lucht verhief en me tegemoetkwam, terwijl de anderen teloorgingen in het duister. Tamar en ik hadden elkaar aangekeken in een woordeloos ogenblik dat me altijd zal bijblijven. Soms, op winderige dagen, kunnen in het ondiepe water bij een strand tegen elkaar inrollende golven plotseling uitwaaieren, gevangen in een heksenketel van rotsen en riffen, totdat er twee frontaal op elkaar botsen en terugdeinzen in geschokte rust. Zo verging het mij met Tamar. Het was alsof ik tegen haar was opgebotst. Mijn adem stokte in mijn keel en de hare meen ik ook. Ik beheerste me onmiddellijk en keek haar niet aan. Ik nam alle andere gezichten in me op voordat ik het hare bekeek - donkere ogen, donker haar, een mond en ogen die hun jeugd en kracht verrieden in hun uitdrukking, in de manier waarop ze bewogen, ogen en een mond die nooit op de proef gesteld, verslagen of gekwetst waren. Ze droeg een blouse van prachtige witte zijde die haar hals op adembenemende wijze vrijliet en een parelcollier. Even was ik ervan overtuigd dat ze in de twintig was, maar toen ze glimlachte zag ik een ontroerend dun zilverdraadje op haar boventanden en wist ik dat ze naar alle waarschijnlijkheid niet ouder dan zeventien was. Ze was inderdaad zeventien, zou binnenkort achttien worden, het draadje uit haar mond halen en als ver- | |
[pagina 95]
| |
pleegster met het Achtste Leger naar Egypte gaan. Maar op dat moment stond ze op het punt vrouw te worden, iets wat ze ook helemaal uitstraalde. Zodra ik het draadje zag kreeg ik het gevoel dat ik een gesprek met haar naar mijn hand kon zetten en dat deed ik ook. In tegenstelling tot de vier roodharige nichtjes was ze niet bang en recht door zee. Ze lachte hardop zonder een spoor van verlegenheid en het leek me alsof we tijdens ons gesprek niet praatten maar dansten. Misschien kwam dat doordat ze zo'n heldere stem had, zo ad rem en open was. Ze was oud genoeg om me partij te geven en dat deed ze uitstekend. ‘Tamar gaat volgend jaar naar Brussel,’ begon een van de roodharige nichtjes alsof ze diende aan het hof. ‘Ze gaat studeren aan het Koninklijk Laboratorium voor Underzek en Verpen.’ ‘Welnee,’ zei Tamar. ‘Wat jij bedoelt, Hannah, heet het Koninklijk Laboratorium voor Onderzoek van Voorwerpen van Kunst en Wetenschap, en dat is in Den Haag.’ Ze was zonder aarzeling en met een vlekkeloos accent door het mijnenveld van de Hollandse woorden gegleden. ‘Spreekt Tamar Nederlands?’ vroeg ik, haar recht aankijkend. ‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Tamar spreekt Nederlands, want dat heeft ze op schoot bij haar grootmoeder geleerd - de moeder van papa. Nee,’ ging ze verder terwijl ze een vriendelijk vermanende vinger opstak tegen Hannah, hoewel ze eigenlijk tegen mij praatte, ‘ik ga in Brussel restauratietechnieken studeren aan het Institut Central des Beaux Arts of, als het fascisme tussen nu en volgend jaar in Italië de laan uit wordt gestuurd aan het Instituto Nazionale per il Restauro in Rome.’ Toen ze besefte dat het in hun landstaal noemen van de namen van deze eerbiedwaardige instellingen misschien opschepperig leek, begon ze te blozen. Bijna duizelig van zijn eigen moed viel de dikke jongen haar in de rede: ‘Wij zijn ook in Rome geweest. We hebben er shiske ba gegeten en de straten zijn er van water.’ ‘Dat is Venetië, stommerd,’ zei een van de roodharige meisjes. ‘En wat is shiske ba?’ ‘Shiske ba,’ zei de dikke jongen argeloos, ‘dat is geroosterd vlees aan een stokje. De Turken verkopen 't, in het park.’ ‘Bab,’ verbeterde ik hem. Er viel een stilte waarin de arme jongen me dom aanstaarde. | |
[pagina 96]
| |
‘Richard,’ zei hij toen en de vier nichtjes (die hem goed kenden) begonnen hysterisch te lachen. Tamar probeerde haar lachen in te houden omdat ze wist dat elk woord en elk gebaar van haar voor hem van betekenis was. Om het gesprek een andere kant op te sturen daagde ik Tamar uit. ‘Denk je echt,’ zei ik, ‘dat je op het vasteland kunt gaan studeren?’ Ze haalde haar schouders op en glimlachte op een manier die haar leeftijd logenstrafte. ‘Ik zal er m'n best voor doen,’ zei ze. ‘Zelfs al komt er oorlog, dan houdt die eens weer op. En dan zal ik nog jong zijn en weer opnieuw beginnen.’ Toen ze dat zei gingen mijn ogen open. Waarom weet ik niet precies; misschien omdat ik me haar in de toekomst voorstelde en in vervoering raakte bij het idee dat ik haar ooit weer zou tegenkomen in een afgelegen oord waar genegenheid geen belemmeringen zou kennen. Maar kunst, oorlog en liefde waren geen onderwerpen waarover ik nu wilde praten. Terwijl ik de onophoudelijke, onversaagde aanvallen van de jongen met het kroezige haar (zonder hem ooit recht aan te kijken) afsloeg, vertelde ik daarop een lang verhaal over Palestina. Omdat ze nog min of meer kinderen waren vertelde ik ze wat ik maar wilde. Lang nadat de volwassenen naar de salon waren gegaan praatte ik nog over onmogelijke veldslagen tussen joden en bedoeïnen, over staaltjes van volharding waaraan de gedachte alleen al me draaierig maakte, over paarden die konden vliegen en over gouden lichtbanen, vuurkolommen, wonderen her en der, over de schoonheid van het Hebreeuws als levende taal, over de leeuwen die de banken en postkantoren van Jeruzalem bewaakten - kortom, over alles wat maar enige kans maakte om te worden geloofd. Tamars reactie wisselde tussen geloof en ongeloof in het aangename ritme van een mes dat langs een wetsteen heen en weer wordt gestreken. Van kritiekloze aanvaarding en fel dédain maakte ze een weefsel dat ze naar ik vreesde op een gegeven moment over mijn hoofd zou werpen. Ze deed dit in een uiterst subtiel kruisverhoor dat de bedoeling had me ter wille van de kinderen door te laten gaan met vertellen, haar eigen nieuwsgierigheid te bevredigen, op vriendelijke wijze de spot met me drijven en - door me in een hoek te drijven en weer vrij baan te geven - ons wederzijdse gevoel dat we niet stilzaten maar dansten te laten voortduren. | |
[pagina 97]
| |
‘Waarom,’ vroeg ze, ‘pakte u die bedoeïnen die u gevangen genomen had hun water niet af, als u al tien dagen geen druppel had gedronken?’ ‘Aha,’ zei ik, mijn vinger omhoog stekend zoals zij tegen Hannah had gedaan. ‘Ik kon ze alleen maar vangen omdat zij ook geen water meer hadden en nog dorstiger waren dan ik. En ik nam ze niet met een geweer gevangen, maar door een beeldende beschrijving te geven van Europese fonteinen; vooral mijn verhaal over de Dianafontein in Bushby Park viel zeer bij ze in de smaak. En ik geloof dat ze me tot het einde van de wereld zouden zijn gevolgd nadat ik ze had verteld hoe het op de Place de la Concorde toegaat.’ ‘Hoe is 't om als Engelse jood in Palestina te wonen?’ vroeg Hannah ernstig en zo vol Weltschmerz dat het leek alsof de tafel opeens gehuld was in een ijzige stormwolk. ‘Hoe dat is? 't Is net zo iets als een Italiaanse neger zijn in Ethiopië, of - ik keek Tamar aan - in een voorstelling van “Romeo en Julia” wonen die nooit ophoudt.’ Mijn toespeling op ‘Romeo en Julia’ was alleen als voorbeeld bedoeld, maar ging meteen een eigen leven leiden en maakte dat Tamar zo rood werd als een kooltje vuur. En ik, door een hele generatie van haar gescheiden, volgde bijna haar voorbeeld. Ik was in mijn eigen val gelopen, betoverd - maar toch liep ik geen moment gevaar, want niet alleen kwam haar vader om me mee terug te nemen naar de wereld van de volwassenen, maar bovendien had ik deze stroomversnellingen al eerder bevaren en kende ik het rustige, diepe water waar ze in uitmondden. Ik weet nog precies hoe de kinderen zaten toen ik ze alleen liet, klaar om los te barsten in geroddel zodra ik verdwenen was. Waarschijnlijk liet de jongen met het kroezige haar na mijn vertrek niets van me heel en misschien was dat mijn verdiende loon. Terwijl Tamars vader en ik een brede trap opgingen naar de bibliotheek, waar we tot zaken zouden komen, moest ik denken aan de operazangeres op wie ik ooit verliefd was geweest. Haar stem was als vloeistof of als een juweel. Sindsdien heb ik nooit meer zo'n schitterende stem gehoord. Vreemd genoeg was ze vrijwel onbekend. Ik ging naar Covent Garden om uit te zoeken in welke opera's ze zou zingen. Ze heette Erika en toen ik de oude man achter de kassa om inlichtingen vroeg, ontdekte ik dat ook hij verliefd op haar was. | |
[pagina 98]
| |
‘Ik ben te oud,’ zei hij, ‘en jij bent te jong.’ Ik wist dat hij gelijk had en moet diep bedroefd gekeken hebben, want hij greep me door het loket heen beet en zei: ‘Zie je dan niet dat het zo veel beter is?’ ‘Ik zie niets,’ zei ik. ‘Als dat beter is spijt 't me dat ik leef.’ ‘Wacht maar af,’ zei hij lachend. ‘Je zult 't zien. 't Is mooier zo, veel mooier.’ Ik ging dat seizoen tientallen keren naar de opera, alleen om Erika met de vloeiende stem te zien en te horen. Hoewel ik pas vijftien was wilde ik op staande voet met haar trouwen, ervandoor gaan naar Brazilië of Argentinië, haar meenemen naar de Stille Zuidzee en dat soort dingen meer. Het was een onbeschrijflijke kwelling voor me geweest haar op een stralend verlicht toneel te zien en haar gezang te horen dat al mijn gevoelens tot het kookpunt bracht. Maar toen ik Tamar ontmoette had ik al geleerd dat je een verlicht toneel vaak maar beter kunt laten voor wat het is en ook wist ik dat alle verbintenissen tijdelijk zijn en dat je er daarom al na de lichtste aanraking ten volle van kunt genieten - als je maar weet hoe. Ik beleefde die avond een droom binnen een droom. Ik was weer kind in een kamer vol vrolijke kleuren en gelach; en voortdurend was er op de achtergrond het duistere beeld van een rokerig Europa dat me riep en me dreigde te verscheuren. Ik wist toen niet dat er niets tegenstrijdigs is in dergelijke tegenstrijdigheden, ze zijn voor elkaar gemaakt en zonder hen zouden we niets te verliezen en niets te beminnen hebben. Tamar was een ongelooflijk mooi meisje en zonder dat haast onzichtbare, dunne zilverdraadje zou ik haar misschien nooit zo goed gekend hebben. Haar vader zegde zijn steun toe aan mijn plan, maar toen liep het plan mis en korte tijd later ging het mis met de wereld. Zes jaar oorlog. De meeste joden overleefden ze niet. De meeste schilderijen wel. Tijdens de zes oorlogsjaren ging er waarschijnlijk geen dag voorbij waarop ik niet dacht aan die keer toen ik aan de kindertafel had moeten zitten in een wereld van kwetsbare schoonheid. Misschien zijn de dingen op hun mooist als ze niet helemaal echt zijn, als je een scène als buitenstaander bekijkt en je volledig en definitief eigen maakt; als je in het heden leeft met het inzicht en de emotie van de herinnering; als, bij gebrek aan een groter verband, de wereld zich verdiept en kunst wordt. |
|