| |
| |
| |
De terugkeer
Frank van Dijl
(Voor Marten)
Mijn vader was op de kop af negen jaar, drie maanden en zevenentwintig dagen dood toen ik 's middags thuiskwam van mijn werk en hem achter een kop koffie in de huiskamer aantrof. Willy zat tegenover hem op de bank. Ik kuste haar op de mond en gaf mijn vader een hand. Hij hield hem lang vast, stevig, maar zonder nadruk. De bijna tien jaar, die waren verstreken tussen dit moment en die maandag in de zomer van 1968, werden samengebald tot een fractie van een seconde. Ze waren er nooit geweest.
Ik wist niet hoe ik hem zou aanspreken. Papa leek me te kinderachtig, vader te afstandelijk, pa te joviaal. En dan: moest ik jij en jou zeggen, of u?
Behalve mijn vader was hij een vreemdeling. Een vriend was hij al lang niet meer toen hij stierf.
Hij feliciteerde me met mijn verjaardag die we de vorige dag hadden gevierd. Wijzend op de dikke buik van Willy zei hij: ‘Ik was ook zesentwintig toen jij kwam.’ Ik knikte, want woorden had ik niet.
Terwijl ik naast Willy ging zitten, keek ik hem recht in zijn spottende ogen. Dat hij er was, vond ik zo vreemd nog niet. In de eerste jaren na zijn dood fantaseerde ik wel dat hij niet echt dood was, maar ons, walgend van het burgermansbestaan in een rijtjeswoning, de rug had toegekeerd om zich elders te vestigen. Verkeerde ik in een romantische bui, dan beeldde ik me in dat hij jarenlang als geheim agent had gewerkt en nu, voor de eerste keer achter het IJzeren Gordijn met vakantie, geruisloos uit de westerse samenleving verdween om een hoge functie op het hoofdkantoor van de KGB te Moskou te aanvaarden.
Soms, in een poging om me met zijn dood te verzoenen, stelde ik me voor dat hij juist een Amerikaanse spion was die door Russische agenten werd vermoord.
Maar in werkelijkheid moest ik me behelpen met een roemloos hartinfarct, het soort dood dat door de mensen ‘mooi’, want pijnloos, wordt genoemd.
| |
| |
Wat me nog het meest bevreemdde, was dat mijn vader sinds de dag dat we hem dood vonden aan de voet van een berg in Tsjechoslowakije niet was veranderd. Hij was geen dag ouder geworden. Het haar was niet dunner geworden dan het al was (grote inhammen boven de slapen), de vergrijzing had niet doorgezet. Zijn gezicht was vol, niet dik; de smalle lippen drukten een milde vorm van spot uit, net als de ogen. Hij leek precies op de uitvergrote pasfoto die jarenlang bij mijn moeder op het televisietoestel had gestaan, en waarvan mijn broer en ik ieder een kleinere versie op onze kamers hadden.
Nu ik hem beter bekeek, zag ik dat hij ook hetzelfde pak, hetzelfde overhemd, dezelfde bril, dezelfde schoenen droeg als op die dag. Zelfs de baardstoppels, die op de avond na zijn overlijden zijn wangen en kin overwoekerden, zelfs die zaten er nog net zo.
Ik probeerde een zin te formuleren, maar mijn vader was me net voor. Hij zei: ‘Schenk ons maar eens een borrel in, Frank. We hebben elkaar een hoop te vertellen.’
Toch niet helemaal zeker van de zaak spoedde ik me naar de keuken. Natuurlijk had ik me koortsachtig zitten afvragen hoe het in godsnaam mogelijk was, dat mijn vader, die immers negen jaar, drie maanden en zevenentwintig dagen dood was, bij ons op bezoek was. Een plausibele verklaring had ik niet kunnen vinden, totdat het woord borrel viel.
In het keukenraam zag ik mijn gestalte weerspiegeld tegen de novemberavond. Was ik gek geworden? Droomde ik? Nee, ik had een delirium. Er zijn mensen die in vergelijkbare omstandigheden rode muizen of gestippelde olifanten zien; ik zag mijn vader. Kennelijk was ik nog niet genoeg gestraft met de kater die me die ochtend grommend naar mijn werk had vergezeld; niet dat ik de verschijning van mijn vader als een straf onderging, het was mij alleen liever geweest als een delirium achterwege had kunnen blijven.
Met drie glazen en de fles (een volle, de andere had ik op mijn verjaardagsfeestje leeggemaakt) keerde ik terug naar de kamer. Even had ik gedacht, dat mijn vader nu verdwenen zou zijn, omdat ik intussen had beseft wat er met me aan de hand was, maar hij zat nog altijd tegenover Willy en had zelfs een sigaret opgestoken. De rook prikte in mijn neus.
Mijn vader hief het glas en proostte. Hij keek mij afwachtend aan, maar ik wist nog steeds niet wat ik zeggen moest. Ik tikte
| |
| |
mijn glas tegen het zijne en dat van Willy, mompelde iets en werkte de inhoud in één teug naar binnen. De volgende dag zou ik stoppen met drinken.
‘Zal ik maar?’ vroeg mijn vader. Zonder op antwoord te wachten begon hij te vertellen. Hij zei: ‘Toen ik op 22 juli 1968 was gestorven, kwam ik in de hel terecht. Eerst dacht ik dat dat kwam, omdat we thuis niks waren, later werd me duidelijk dat iedereen in de hel komt: de hemel bestaat helemaal niet. Ik moest me melden bij De Dood, die daar de boel bestiert, en kreeg, omdat ik altijd een goed boekhouder was geweest, een administratief baantje. Ik moest lijsten en statistieken bijhouden, geen bijster leuk werk, maar ook niet weerzinwekkend.
Op een keer moest ik weer bij De Dood komen. Hij was heel tevreden over mijn arbeid en wilde me belonen met een promotie: door het toenemende aantal hartinfarcten, kankergezwellen en verkeersongelukken met dodelijke afloop kon zijn staf worden uitgebreid met een medewerker. Ik vond het zeer vererend dat hij mij had uitverkoren en accepteerde de positie, die tussen twee haakjes goede vooruitzichten biedt. Nu ben ik hier voor mijn eerste opdracht.’
Ik had mijn ogen gesloten tijdens het verhaal dat mijn vader vertelde. Toen hij stopte, opende ik ze en zag dat hij een formulier uit zijn binnenzak haalde. Hij las voor: ‘Jacob Cornelis Stekelbeen, 74 jaar. Woont hier om de hoek in de Celebesstraat. Ken je hem toevallig?’
Ik schudde het hoofd en vroeg wat hij met die Stekelbeen moest.
‘Maar snap je dat dan niet? Ik kom hem halen. Hij ligt op sterven en als hij straks dood is, moet ik hem meenemen naar de hel. Er wordt al op hem gewacht. Als medewerker mag ik alleen de lichte gevallen doen: ouden van dagen, en dan nog alleen als ze een natuurlijke dood sterven.’
Het duizelde me. Medewerker van De Dood... zo zout had ik het nog nooit gegeten. Ik schonk de glazen nog eens vol; ik had dat delirium nu toch en het was me wel duidelijk geworden dat het zich niet zo maar zou laten wegjagen.
‘Wanneer komt de baby?’ vroeg mijn vader opgewekt. Willy antwoordde voordat ik mijn mond kon opendoen. ‘In maart,’ zei ze. ‘Half maart ben ik uitgerekend.’
‘Geweldig,’ sprak mijn vader. ‘Als ik nog zou leven, zou ik iedereen die het wilde horen vertellen dat ik opa werd.’ Hij zweeg.
| |
| |
Om zijn mond lag een melancholieke trek.
Er volgde een stilte, zwanger als Willy zelf, waarin blikken van verstandhouding werden uitgewisseld: tussen Willy en mij, tussen mijn vader en mij, en ook, alsof ze elkaar al langer kenden, tussen Willy en mijn vader.
‘De zoon wordt vader,’ zei mijn vader tegen geen van ons beiden in het bijzonder, maar mij aankijkend vervolgde hij: ‘Het is een zoon erom te doen zijn vader voorbij te streven. Geen middel zal hij onbeproefd laten om zijn doel te bereiken, en dat alles omdat zijn vader zijn natuurlijke rivaal is, die immers slaapt met zijn eerste minnares, zijn moeder. Daarom wordt een zoon vader, daarom worden eeuwig zoons vader.’
Weer was er een moment van stilte.
‘Hoe deed ik het als vader?’
Een zo rechtstreekse vraag had ik niet verwacht. Om tijd te winnen nam ik een paar slokken uit mijn glas. Ik knikte.
‘Je haatte me, hè?’ Hij vroeg het met gedempte stem.
Ik zei: ‘Ja, ik geloof het wel. Ik was... opgelucht toen je dood was. Weet je wat het eerste was dat me door het hoofd schoot toen ik je zag liggen? Nooit meer naar de kapper. Dat dacht ik. Nooit meer naar de kapper, omdat ik van jou nooit lang haar mocht dragen.’ Ik voelde, heel in de verte, de haat, of eigenlijk meer de herinnering eraan. Ik voelde ook de schuld: hoe vaak had ik hem dood gewenst? Mijn ogen traanden: het was de machteloze woede van toen.
Ineens werd ik gegrepen door de sterke behoefte aan lichamelijk contact. Ik wilde mijn vader omhelzen en weer de geur van zijn after shave opsnuiven, alsof die omhelzing alles kon goedmaken.
De verwarring had plaatsgemaakt voor vreugde. Ik vroeg me niets meer af; ik liet de zinsbegoocheling zonder verzet bezit van me nemen. Wat ik zag was heel gewoon: Willy, op de bank, mijn vader, schuin tegenover haar, de poes die voor de kachel lag en Jum die naar buiten keek, nu en dan blaffend naar honden op straat. Het huiselijk tafereeltje bezorgde me een rustig en tevreden gevoel. Het kon me niet schelen waar de werkelijkheid ophield en de schijn begon: ik had vrede met de situatie.
Herinneringen. Ik zit op de grond. Met mijn blikken hijskraan hevel ik een berg rijst over in een kiepauto. Mijn vader ligt languit naast me. Telkens als de laadbak vol is, rijdt hij de auto naar een hoek van de kamer, waar hij de rijst in een oude schoenendoos
| |
| |
stort. De kolenkachel gloeit. 'n Andere keer: mijn vader komt thuis met een step. Tegen de hobbel aan het einde van de straat opsteppen en dan in vliegende vaart weer naar beneden op de smalle stoep! De nieuwjaarsdag dat er voor het eerst stadsbussen reden - grijs weer. Mijn vader laat me de oude havens zien. Het is al donker als we thuiskomen.
‘Waar denk je aan?’ vroeg hij.
‘Aan vroeger. Dat je een grote Donald Duck op het behang tekende toen we gingen verhuizen. Ik was jaloers op de mensen die in ons huis kwamen wonen, omdat wij die tekening niet konden meenemen en jij in het nieuwe huis geen andere wilde maken op het schone behang. En dat je een keer tegen me zei dat ik nu oud genoeg was om u tegen jullie te gaan zeggen. Ik was vijf, zes jaar. Weet je dat ik nog steeds geen jij en jou tegen mamma kan zeggen? Hoe ik het ook probeer, ik kan het niet over mijn lippen krijgen.’
Ik ging steeds sneller praten, maar ik kon mijn gedachten niet meer bijhouden. Het ene beeld riep het andere op. De salamanders die we vingen in de sloten, de kikkers, de stekelbaarsjes; het pak slaag dat ik kreeg toen ik met mijn zondagse broek door het ijs was gezakt; de autootjes die ik bij de Hema achterover drukte en van hem moest terugbrengen: de schaamte. Zwijgend liet ik me nu door de herinneringen overrompelen. De pogingen om ze in woorden te vatten had ik moeten opgeven. Het onverwachte bezoek van mijn vader woelde alles wat ik had verdrongen los. In visioenen beleefde ik mijn jeugd opnieuw. Ik was weer de zoon van mijn vader.
Door de blik waarmee hij mij aankeek, wist ik dat we nu vrienden waren, maar toch voelde ik mij onbehaaglijk. ‘Hij weet het niet, hij weet het niet,’ flitste het door me heen, en diep in mij groeide het onheilspellende besef dat nog steeds niet alles werd gezegd, ja, dat het allerbelangrijkste werd verzwegen. Meer dan een vaag gevoel was het niet, maar toch voelde ik de vreugde van zoëven wegebben. Het in dreunende cadans door mijn hoofd zeurende: ‘Hij weet het niet, hij weet het niet’ maakte me er steeds meer van bewust dat het groeiende besef het besef van dood door schuld was.
Ik moest moeite doen om niet in tranen uit te barsten toen mijn vader zei dat ik een moeilijke jongen was geweest.
Ik wilde nu geen verwijten maken, nu niet. Ik wilde niet zeg- | |
| |
gen: ‘Weet je nog dat ik van de rector naar de kapper moest omdat hij op zijn gymnasium vol met directeurszoontjes en doktersdochtertjes geen jongens met lang haar duldde? En dat jij achter hèm stond en niet achter mij? Weet je nog dat je uit pure kwaadheid de posters van The Beatles die op mijn kamer hingen van de muur trok?’ Ik wilde ook niet zeggen hoe alleen ik me toen gevoeld had, en ook niet: ‘Ik heb me voorgenomen om altijd achter mijn kinderen te staan, om een vader te zijn op wie ze altijd kunnen terugvallen: een vader zonder autoriteitenvrees, één die zich niet zoals jij als autoriteit opstelt, maar als vader.’
Ik zei: ‘Ik weet het.’
Hij zei: ‘Natuurlijk heb ik ook fouten gemaakt, maar dezelfde fouten zul jij straks ook maken. Dat is onvermijdelijk. Ik wilde niet de fouten maken die míj́n vader had gemaakt. En toch deed ik het.’
Hij keek Willy en mij ieder een ogenblik aan, laconiek. Zijn hand maakte een aarzelende beweging naar de fles, alsof hij zich tijdens het uitvoeren van die handeling nog aan het bedenken was. Met een heel wat kordater gebaar (hij had kennelijk overwogen dat nog één glaasje geen kwaad kon) schroefde hij de dop los en liet hij onze glazen vol lopen.
‘De laatste voordat ik opstap,’ zei hij. ‘Stekelbeen.’
Bekropen door het worgende gevoel van tijdnood zocht ik naar woorden; er viel nog zoveel te vertellen, zoveel te vragen ook. Het kwam me voor dat nú afscheid nemen definitiever, en in veel opzichten onoverkomelijker was dan het tóen was geweest.
Ik zei: ‘Ik heb je gemist.’ Het klonk banaler dan ik had bedoeld.
Ik zei: ‘Kom je nog eens terug?’
Hij dronk, mijn blik ontwijkend. ‘Misschien,’ zei hij. ‘Misschien. Als ik nog eens in de buurt moet zijn.’ Het leek wel of hij met tegenzin op mijn vraag antwoordde, alsof hij zich van dit bezoek veel had voorgesteld, maar uiteindelijk toch in zijn verwachtingen was teleurgesteld, maar ik durfde niet verder aan te dringen om hem een toezegging te ontfutselen.
Met een ruk stond hij op. ‘Ik moet echt gaan,’ sprak hij. Hij stak zijn hand uit naar Willy, die hem lang schudde, en toen naar mij; ik greep hem en hij legde zijn andere hand op mijn hand en zo bleven we secondenlang staan.
‘Het ga jullie goed,’ zei hij. Hij draaide zich om en liep haastig de kamer uit. Even later sloeg de voordeur dicht. Ik keek hem na
| |
| |
tot zijn schimmige gestalte om de hoek van de straat was verdwenen. Hij had niet één keer omgekeken. De naakte takken van de bomen zwiepten door de lucht; het licht van de straatlantarens spiegelde zich in het glimmende asfalt: het was gaan regenen. 'n Normale novemberavond.
Willy kwam tegen mij aan staan. In mijn keel voelde ik het gestold verdriet.
| |
2
In Plzen dronken we bier uit literpullen, mijn vader en ik; goudbruin bier waar het licht rossig doorheen schemerde. Zestien was ik. Voor het eerst had ik het idee dat hij mij als volwassene beschouwde. De volgende dag was hij dood. Hij lag halverwege de auto en het hotel op het pad, zijn mond half open, maar zonder trek van pijn.
Eric en ik verveelden ons op onze kamer. We hadden al bijna de hele dag, op een korte wandeling in de ochtenduren na, binnengezeten. Deze maandag was door mijn vader uitgeroepen tot rustdag. Het was druilerig weer. Saaie, uitdrukkingloze wolken schoven langs de met naaldbomen begroeide bergen. De radio gaf even opgewonden als onverstaanbaar propaganda; de enige keuze die we hadden was die tussen aan en uit. Na twee hoofdstukken gelezen te hebben in de nieuwe Agatha Christie vielen mijn ogen dicht. Het vooruitzicht om nog drie weken in dit onzalig oord te moeten blijven, vervulde me van afschuw en van heimwee. Voordat we gingen eten (eindelijk!), daalde mijn vader het pad af om een doosje Saridon uit de auto te halen; mijn moeder had hoofdpijn.
Hij had eerst aan mij gevraagd, of ik naar beneden wilde gaan, maar ik zag niet in waarom ík me altijd moest opofferen, zó had ik het gezegd; ik was boos. De hele dag aan je lot overgelaten worden in een hotel waar niets te beleven was, en dan nog boodschappen moeten doen ook! Eigenlijk was ik net zo lief thuisgebleven, maar nee, daar was ik nog te jong voor. Ik had notabene nog mijn haar laten knippen omdat mijn vader zo niet met me op stap wilde (‘Dan ga ik toch niet mee?’ zeurde ik); ik vond dat daar wel iets tegenover mocht staan.
‘Nou, dan doe ik het zelf,’ zei mijn vader.
Hij bleef lang weg. In hun trage vlucht achtervolgden de grijze wolken elkaar. Ineens hoorde ik een luid gebonk op de deur van
| |
| |
de kamer naast die van mijn broer en mij. Door de wand heen kwam het gedempte geluid van een stem die gejaagd sprak. Gilde mijn moeder? Voetstappen op de gang... Die wolken buiten, die bergen... Wat zochten we hier, waar bleef mijn vader toch? Wat betekende dat kabaal?
Ik bleef naar buiten kijken als om me te verzetten tegen het angstige voorgevoel dat zich aan mij opdrong. Ik volgde de wolken en probeerde aan niets anders dan aan wolken te denken, en aan wat zij voorstelden, maar telkens zag ik het gezicht van mijn vader, die keek alsof hij mij iets kwalijk nam. Ik kende die uitdrukking. Zo keek hij ook als mijn resultaten op school te wensen over lieten en hij voor straf mijn oude schrijfmachine (hij had hem eens meegebracht van kantoor) achter slot en grendel zette, opdat ik mijn tijd niet langer zou verdoen aan krantjes en verhaaltjes.
Met een ongeduldig gebaar opende ik de balkondeur. Ik gooide mijn bovenlichaam over de balustrade en probeerde langs het gebouw in de richting van het pad dat naar de parkeerplaats leidde te kijken. Aan de voet van een boom had zich een kring van mensen gevormd. De koude avondlucht was zuur.
Ik stormde de kamer in, de gang op, de trap af, het hotel uit. Tegen Eric, die mij verschrikt-verwonderd had aangekeken, had ik in het voorbijgaan geroepen: ‘Blijf jij hier!’, maar hij holde achter mij aan, het pad af naar beneden. Op het rumoer dat wij maakten, draaiden de nieuwsgierigen zich om en toen ze zagen dat wij het waren, deden ze eerbiedig een stap opzij.
Daar lag hij.
Mijn vader.
En het eerste wat me door het hoofd schoot, was: nooit meer naar de kapper. Toen pas zag ik mijn moeder. Ze verborg haar gezicht in haar handen. Haar hele lichaam schokte.
‘Godverdomme! Godvergodvergodverdomme!’ Mijn kreet galmde door het bos. Ik knielde neer bij het dode lichaam en jankte. Ik jankte, maar was het van verdriet? De inderhaast gewaarschuwde arts deed zijn spullen in zijn tas en zei wat tegen mijn moeder, die water dronk uit een glas dat iemand van het hotel haar had gebracht. Een agent keek toe.
‘Ik wil ook dood,’ huilde mijn moeder. ‘Ik wil dood.’
Ik schrok. God nee! Ik sprong op en nam mijn moeder in mijn armen. Het lege glas pakte ik uit haar hand, ik gooide het achter haar rug stuk tegen een boomstam, een machteloos ritueel. Naast
| |
| |
mijn vader lag het doosje Saridon dat hij uit zijn hand had laten vallen. De politieman raapte het op, om geen vingerafdrukken uit te wissen gebruik makend van een zakdoek, als gold het een belangrijk bewijsstuk.
Misselijk van schuld ondersteunde ik mijn moeder, terwijl drie mannen het lichaam van mijn vader op een deken tilden en het daarin naar boven sjouwden. ‘Zijn hart heeft het begeven,’ zei de dokter in zijn beste Duits. Hij haalde zijn schouders op en maakte het gebaar van iemand die er verder ook niets meer aan kan doen. Hij condoleerde ons en wandelde naar zijn auto. Eric en ik hielpen mijn moeder het pad op. Ik probeerde haar te troosten, mijn eigen bange gevoelens verdringend.
Ze legden hem op de kamer van mij en mijn broer. Zijn mond stond nog steeds op een kier, een schaafwondje ontsierde zijn kin. De politie had zijn zakken leeggehaald, maar omdat niets wees op een misdrijf, kregen we dezelfde avond bericht dat we de spullen konden afhalen op het politiebureau van Klatovy. Na een doorwaakte nacht maakten we de rit in de enige taxi die Spičak rijk was, een automobiel van verouderd model die aan alle kanten rammelde. De zon had kans gezien om door de wolken heen te breken. Op het politiebureau werden we ontvangen door de plaatselijke korpschef. Hij gaf mijn moeder een gele envelop vol officiele stempels, die behalve de door de val enigszins ontwrichte bril van mijn vader en de Saridons, een knipportemonneetje met Nederlandse, Duitse en Tsjechische munten en een opgevouwen biljet van drie kronen, drie Sperwerzegels, een afrekening van een in Duitsland genoten maaltijd, een bonnetje van een parkeerplaats, een plastic kammetje en een doosje Zwaluw-lucifers bevatte. Mijn moeder moest tekenen voor ontvangst.
De taxichauffeur wilde van geen betaling weten, ook niet toen we de volgende avond in een ander plaatsje de ANWB-man van het station moesten ophalen die ons weer naar huis zou rijden.
Ik kuste mijn vader op de wang, die al koud en hard was, en voelde met mijn lippen de stoppels. Hij had zich 's ochtends nog geschoren. Ik streelde zijn in de war geraakte haar. Ik liet mijn hoofd op zijn borst rusten, die niet meer ademde, nooit meer ademen zou.
| |
| |
| |
3
Ik stond op met het voornemen niet meer te zullen drinken.
Om Willy niet te wekken, maakte ik zo weinig mogelijk gerucht; zij had haar rust hard nodig. Ze sliep, zoals altijd, met haar mond open en snurkte zacht, ongeveer als een spinnende poes.
Over het bezoek van mijn vader hadden we, voor zover ik me kon herinneren, niet meer gesproken, hetgeen me sterkte in de overtuiging dat het zich alleen in mijn hoofd had afgespeeld als gevolg van het betreurenswaardig delirium, waarmee ik zo snel mogelijk moest zien af te rekenen. Ik wist niet of zij iets aan mij had gemerkt, ik nam gemakshalve aan van niet.
In de keuken werd ik verrast door de aanwezigheid van drie gebruikte borrelglaasjes. Er was kennelijk toch iemand op visite geweest, maar hoe ik mijn hersens ook pijnigde, ik kon er niet achterkomen wie. Het paste bij het ziektebeeld. Ik spoelde de glazen om en zette ze, na ze te hebben afgedroogd, in de kast. Alles wat met drank te maken had, moest aan het onmiddellijke zicht worden onttrokken: ik wilde niet meer worden geconfronteerd met het debâcle van gisteravond, streven dat overigens niet met succes werd bekroond, omdat ik voortdurend aan mijn vader moest denken en aan zijn denkbeeldig bezoek.
Ik voelde een verlangen in me wakker worden, dat ik aanvankelijk niet kon thuisbrengen. Het leek op heimwee, dat verraderlijke gevoel dat een mens, die eindelijk de reis van zijn leven maakt, het genieten belet, maar het leek ook op liefdesverdriet. Noch voor heimwee, noch voor liefdesverdriet bestond enige aanleiding. Ik was hier thuis, en boven sliep de vrouw van wie ik hield; ze was zwanger, ik zou vader worden.
Vader...
Ineens wist ik wat me te doen stond. Het idee dat me van het ene op het andere moment te binnen schoot, was van een zo volmaakte vanzelfsprekendheid, dat het me verbaasde dat ik er nu pas, na lang tobben, aan dacht.
Op welke plaats anders dan aan het graf van mijn vader zou ik de onzekerheid die aan mij knaagde kunnen kwijtraken? Deze gedachte wond me niet weinig op. Ik was niet meer op de begraafplaats geweest sinds de eerste verjaardag van mijn vader na zijn dood. Op die grijze oktoberdag in 1968 legden mijn moeder, mijn broer en ik bloemen op de eenvoudige steen die de plaats aanduidde waar een paar maanden eerder de kist in de hongerige aarde
| |
| |
was neergelaten. Het vak, waarin mijn vader lag begraven, was bijna volgeraakt. Alle graven waren bedekt met gelijksoortige gedenkplaten. Sommige vermeldden naam, geboorte- en sterfdatum, andere slechts ‘Lieve moeder’ of ‘Papa’, terwijl een enkele geen enkel woord of teken bevatte: de gestorvenen wilden ook na hun dood anoniem blijven.
Hier lagen mensen die een jaar eerder nog hadden geleefd, mogelijk hadden zij toen, in elk geval mijn vader, die nooit ziek was geweest, nog door de straten van de stad gelopen. Nu lagen zij te rotten, hoe moest je het anders noemen? Ik had eens een dood stekelbaarsje begraven in een luciferdoosje. Na twee weken groef ik het - nieuwsgierig - op: van het visselijfje was niets over dan een paar stoffige, grijze draden.
Mijn moeder huilde, en ik? Veel herinnerde ik me niet van die treurige tocht, die ik nooit had herhaald, omdat de verzameling botten die zich in het graf moest bevinden niets meer met mijn vader te maken had dan dat hij zich er tijdens zijn leven van had bediend. Dood is dood. Nu moest ik er heen om me ervan te vergewissen dat wat er gisteren was gebeurd niet écht was gebeurd, dat alles, voor zover waarneembaar, bij het oude was gebleven.
Ik vond het graf zonder moeite terug. Huiverend (was het de novemberkoude?) las ik de afgesleten letters:
HIER RUST
ONZE LIEVE MAN
EN VADER
A.J. VAN DIJL
GEB. 12 OKT. 1925
OVERL. 22 JULI 1968
De wind blies door mijn jas heen en bruine, knisperende bladeren dansten om mijn pijpen. Ik dacht aan mijn eigen dood, die onontkoombaarder leek dan ooit. Ik dacht ook aan het vergane stekelbaarsje en bedacht me, dat het lichaam van mijn vader, dat ik, toen het al koud en stijf was geworden, nog had gekust, nu dezelfde aanblik zou bieden. Ik vroeg me af na hoeveel jaar een lijk wordt opgegraven - na tien jaar? twintig jaar? Eéns zullen de oude doden toch plaats moeten maken voor de nieuwe doden.
Zou ik erbij willen zijn, als ze het graf openden? De gedachte was even aantrekkelijk als afstotend; er ging opnieuw een lichte
| |
| |
huivering door me heen, ditmaal zeker niet van de koude, in elk geval niet alléén van de koude. Er was storm voorspeld: diepgrijze wolken joegen met dreigende koppen voorbij, nagewuifd door de zo goed als kale bomen. De wind zuchtte, alsof hij diep adem haalde voordat hij echt ging laten zien wat hij kon.
Het moet ook hebben gestormd in de novembernacht waarin ik werd geboren. Mijn vader was 's avonds laat gewaarschuwd dat het niet lang meer zou duren. Op weg naar het ziekenhuis kon hij op zijn fiets nauwelijks tegen de wind in komen en op lange, rechte stukken moest hij afstappen. Hoe vaak had hij moeten afstappen in zijn leven? Hij had een zusje verloren; hij was veertien toen de oorlog begon en toen die was afgelopen moest hij naar Indië, net getrouwd, zelf oorlog voeren. Als kleine jongen was ik er trots op, dat hij zo ver van huis had gevochten, maar hij vertelde er niet graag over, net zomin als over zijn vlucht uit de arbeidsdienst van de Duitsers die hem hadden opgepakt om hem aardappels te laten rooien. De onderscheiding die hij na zijn terugkeer uit Indië van de minister van Oorlog had gekregen, omdat hij ‘op trouwe en waardige wijze het Vaderland overzee had gediend bij het herstel van orde en vrede’ lag in een doos die zelden werd geopend. Eén keer liet hij zich ontvallen dat hij iemand had doodgeschoten, maar ik geloof dat het hem later speet dat hij het had gezegd. Ik vond het maar wát machtig. Ik schepte graag over hem op, waarbij ik de neiging had om zijn rol op te blazen tot heldhaftige proporties en te verzwijgen dat hij het nooit verder had gebracht dan tot eenvoudig soldaat.
Ik liet me door mijn knieën zakken en betastte het ruwe oppervlak van de platte steen zoals een blinde braille leest. Ik voelde de kou uit de bodem in mijn vingers trekken, dezelfde kou die het lichaam van mijn vader had aangeraakt, en ten derde male huiverde ik. Ik moest denken aan die hete dag in juli waarop we hem begraven hadden, hier op deze plek. Ze moesten me vasthouden, zo huilde ik - maar waarom eigenlijk? Ik voelde geen verdriet, ik voelde alleen de ogen van de tientallen belangstellenden, die met ons de langzaam voortgaande stoet vormden, in mijn rug prikken en ik gaf ze waar ze om vroegen.
's Middags ging ik naar de stad, wanhopig op zoek naar de meisjes, in de verwachting dat het Grote Verlies mij in hun mooie, geile ogen tot een begerenswaardig persoon maakte, maar altijd als ik hier zocht, waren de meisjes daar, en zocht ik daar, dan wa- | |
| |
ren ze hier. Ik dacht aan mijn vader, terwijl ik doelloos door de straten vol vreemden slenterde. Verdriet had ik niet, angst evenmin. Ik had al mijn gevoelens verdoofd om in elk geval dat ene gevoel onschadelijk te maken: het gevoel van schuld.
Ik las de tekst op de steen telkens opnieuw, hardop, en vond in de herhaalde woorden ‘Hier rust’ de zekerheid dat mijn vader, zijn stoffelijke resten althans (dat visje), hier rustte en dat hij niet, zoals ik hem in mijn overspannen verbeelding zelf had laten vertellen, in de hel verbleef, waar hij het baantje van medewerker van De Dood had weten te bemachtigen.
Opgelucht, want er gebeurden geen onverklaarbare dingen - het was de drank die me de grenzen van de werkelijkheid deed overschrijden -, keerde ik terug naar huis. Willy was intussen opgestaan; ze zat aan tafel de krant te lezen. Fluitend maakte ik in de keuken een broodmaaltijd klaar; ik zette water op voor thee en bakte een ei op de manier die mijn vader mij had geleerd, jaren geleden.
Twee boterhammen floepten uit de broodrooster op het moment dat Willy mij vanuit de kamer riep. Er was iets van paniek in haar stem. Hij sloeg op onnatuurlijke wijze over, alsof ze elke controle erover had verloren. Met bevende vingers wees ze zwijgend in de krant, mij met bange ogen aankijkend. Ik ging achter haar staan en zag over haar schouder dat ze op een advertentie in de rubriek ‘Familieberichten’ doelde. Ik las: ‘Heden is na een kortstondig ziekbed van ons heengegaan onze lieve man, vader en grootvader Jacob Cornelis Stekelbeen in de leeftijd van 74 jaar.’
|
|