| |
| |
| |
Nederlands proza
| |
| |
De kreeft
J.M.A. Biesheuvel
Wij vragen ons af waar al die mensen heenmarcheren..., het zijn niet de eersten de besten die daar gaan, nee het is het neusje van de zalm aan burgers. Allemaal keurige pakken, mooie overjassen, deftige jurken, hoeden als fruitschalen. Fraai bijgewerkte bakkebaarden, goed geknipte snorren, schoongeschoren wangen, gepoederde handjes... ‘écoute ma chérie,’ ze lopen door de stad of het trottoir alleen van hen is. Je ziet ook auto's rijden, heel speciale en kostbare wagens, als je ze ziet weet je al dat het wagens zijn waarvan de deuren dichtvallen met een beschaafde klik als van een brandkast. En achter de ruiten van die auto's zie je ook weer van dat soort mensen, hoge ambtenaren, wethouders, rijke zakenlieden, hoogleraren met veel bijbanen in belangrijke maatschappijen. Toevallig heb ik vandaag mijn zondagse pak aan en mijn schoenen zijn netjes gepoetst. Ik loop maar eens mee..., het moet niet ver van hier zijn, er staat iets te gebeuren. Ik ben er al, het doel van al die mensen is het Hôtel de l'Europe, het beste hotel dat er is. Ik hoor het gepraat en geroezemoes van keurige, beschaafde mensen. De portier vraagt me om mijn uitnodiging. Een vriend van me komt toevallig aangelopen en zegt tegen mij: ‘Ik heb een uitnodiging voor twee personen, mijn vrouw kan niet, ik nodig jou uit.’ En reeds ben ik in de hal. ‘Wat gaat er eigenlijk gebeuren?’ vraag ik. ‘Minister Van Paddenburgh viert zijn vijftigste verjaardag vandaag,’ zegt hij, ‘weet jij daar dan niet van? De burgerij heeft geld verzameld en nu krijgt hij een feestmaaltijd aangeboden, maar eerst zullen er toespraken zijn in de grote zaal.’ Ik kom met mijn vriend op de derde rij te zitten. Zo kan ik heel goed zien wat er op het toneel gebeurt. ‘Mag ik nu ook mee eten straks?’ vraag ik. ‘Maar natuurlijk,’ zegt mijn vriend, ‘de heerlijkste gerechten zullen er op tafel komen...’
Meneer Van Paddenburgh is minister van Buitenlandse Zaken. Hij is nu al drie keer minister geweest en waarschijnlijk wordt hij in het volgende kabinet minister-president. Hij is een hoogst competente figuur. Men mag hem wel, maar tegelijk wordt hij gevreesd. Hij heeft het nu eenmaal altijd bij het juiste eind. Zijn
| |
| |
prognose van een politieke situatie is altijd juist. Hij voelt een jaar tevoren al aan waar er oorlog uit zal breken. Hij is een verstrooide man. De ene dag groet hij een ambtenaar heel vriendelijk, de andere dag doet hij of hij hem vergeten is, hij loopt hem straal voorbij! Het publiek ontdoet zich van zijn jassen en begeeft zich naar de grote zaal. Een kwartier later zit iedereen. Ik ben beslist in mijn nopjes: nu kan ik de grote en bekende Van Paddenburgh eens van dichtbij bekijken. ‘Zitten wij tijdens het eten ver van hem af?’ vraag ik mijn vriend. ‘Niet zo ver,’ lacht hij, ‘nee eigenlijk zitten we behoorlijk dichtbij.’ En ik bepeins hoe ik even het woord zou kunnen voeren met Van Paddenburgh. Met generaals heb ik al genoeg gesproken in mijn leven, met professoren ook, rijke en belangrijke zakenlui ken ik ook wel, schrijvers doen mij helemaal niets meer. Ik lach om zo'n schrijvertje... Nee, men zou componist moeten zijn, componist van stralende muziek! Zo iets als Brahms, Mozart of Schubert. Een dichter zou ik ook wel willen ontmoeten, maar dan alleen iets in de orde van Homerus of Eliot. Een invloedrijke minister van Buitenlandse Zaken, iemand die almaar gewichtiger en machtiger wordt..., iemand die maar willekeurig lijkt te handelen, maar later juist heel goed over zijn besluit blijkt te hebben nagedacht, is van die orde. Ja, ik hoop van ganser harte dat ik even de tijd zal hebben om met de minister te spreken, het hoeft geen kwartier te zijn. Een minuutje is al genoeg. Maar wat heb ik hem eigenlijk te zeggen? In zijn ogen beteken ik immers helemaal niets? Zou ik hem soms moeten gaan uitleggen wie ik ben? Nee, ik zal helemaal niets tegen hem zeggen, maar ik zal hem des te beter observeren! Nu ja..., er zijn natuurlijk uitzonderingen. Veronderstel dat hij halverwege de avond met een glimlach op zijn gezicht, met stralende ogen op mij af komt lopen en dan zal zeggen: ‘Hela, is dat meneer Biesheuvel
zelf niet? De schrijver van al die boeiende romans? U weet niet hoe ik u bewonder.’ Dan zal ik hem minzaam antwoorden: ‘Welzeker meneer, ik ben het, maar ik schrijf alleen korte verhalen..., heeft u ook kleine sigaartjes bij u? Ik heb wel lucifers. Ik ben hier maar toevallig hoor. Een vriend heeft me uitgenodigd. Ik kuierde maar wat door de stad. Ik had helemaal niets te doen, ik wist niet eens dat u jarig was. En dan nog wel het vijftigste jaar. Dat is een heel mooi jaar. Ik hoop dat u het nog ver mag schoppen en ik feliciteer u hartelijk.’ Zoiets zal ik hem zeggen. Maar alleen als hij op me afloopt. Waarschijnlijk herkent hij me helemaal niet...
| |
| |
Op het monumentale podium staat een prachtig versierde stoel. Een stoel waarvan de rugleuning ongeveer een meter boven je hoofd uittorent. Rozen, guirlandes, het ziet er fraai uit. Het wordt stil in de zaal, behoorlijk stil, krankzinnig stil. Voetstappen worden hoorbaar in de coulissen en de mensen beginnen te klappen. Ja, dat is Van Paddenburgh zelf, baron, minister, doctor, meester, ingenieur en reder, het is ongelofelijk. Kijk hoe hij daar over het podium loopt. Het lijkt wel of hij zich er niet van bewust is dat hij hier voor een hele zaal paradeert. Het is eigenlijk meer of hij over een verlaten strand loopt. Eindelijk zit hij in zijn stoel. Hij knikt minzaam naar de zaal en hier en daar klinkt een angstige stem: ‘Dag excellentie!’ Ik wist niet dat hij zo belangrijk was. Laat ik een vergelijking maken. Er zitten honderden mensen bij warm weer op het strand. Tegen de duinen aan ligt een grote omgekeerde sloep. De kinderen zijn zoet aan het spelen, ze graven en bouwen, ze werpen dammen op. Mooie meisjes tonen hun prachtige figuur in koddige, uitdagende badpakjes. Oudere heren lopen met bolle buiken rond. Jongemannen spelen voetbal en kijken uit hun ooghoeken naar de meisjes. Heel oude vrouwtjes zitten onder een parasol te haken. Dit is een vreedzaam leven. Dan ineens hoor je een ijselijke gil. Op de waterlijn vertoont zich de kop van een monster. Een rode kreeft van twee meter groot komt het strand opkruipen. Wat een griezelige voelsprieten heeft hij aan zijn hoofd. En wat waggelt hij raar. Soms loopt hij een paar meter vooruit, een krabbelen is het en dan ineens loopt hij zijwaarts. Oh, afschuwelijk, daar heeft hij met zijn scharen het beentje van een kind geknakt, daar een hoofdje. De mensen beginnen met zand naar hem te gooien, ze slaan met stokken op zijn rug, maar hij is niet bang. Hij ziet en merkt helemaal niets. Hij scharrelt door tot bij de omgekeerde sloep en daar gaat hij op zitten. Hij kijkt schrander in het rond, hij is de koning
van het strand, zoals Van Paddenburgh hier in de zaal heer en meester is...
De burgemeester komt op en houdt een malle toespraak. Er schuilt iets van kruiperigheid in zijn woorden. ‘Dat u, excellentie, in deze stad bent opgegroeid is al een hele eer voor ons. Hier hebt u op de lagere school gezeten, over het gymnasium hebt u maar vijf jaar gedaan, toen bent u aan onze universiteit gaan studeren, u ging naar het leger en binnen drie jaar was u kolonel, nu bent u reserve-generaal, u bent een prachtkerel waar we allemaal trots op moeten zijn. Daarna ging u natuurlijk door, u moest ook nog in- | |
| |
genieur worden in Delft. U werd een belangrijk zakenman. Het land, onze natie zou u gewoon niet kunnen missen... En hoe lang bent u nu al de rechterhand van onze vorstin? En onderhand bloeit uw rederij. Dank zij u kunnen de vliegtuigen van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij vliegen. Misschien zij het mij nu vergund om u de ereversierselen van onze stad om te hangen..., meer kunnen wij niet voor u doen.’ De zaal klapt, de minister wrijft met zijn wijsvinger over zijn neus, dat betekent dat er iets is dat hem niet bevalt, vele mensen in de zaal weten dat, en meteen wordt het stiller dan het geweest is. Buigend als een knipmes loopt de burgemeester naar Van Paddenburgh en hangt hem het gouden kettinkje met bronzen medaille om de nek. De minister kijkt op de medaille en merkt dat het niet zijn horloge is. Hij legt zijn achterhoofd in zijn gevouwen handen en zegt: ‘Volgende spreker graag.’ Nu komt er een bibberende ambtenaar op, hij struikelt haast over zijn eigen voeten voor hij kan beginnen aan zijn toespraak. Zo gaat het anderhalf uur door. We hebben twaalf sprekers gehad en de minister is zichtbaar ontsteld en een beetje boos dat er zoveel gekletst is. We gaan met zijn allen de eetzaal binnen. Ik zit rechts naast mijn vriend en precies tegenover de minister. Ik begin een gesprek met hem en doe net of ik helemaal niet bang ben. ‘Ik kan veel,’ zegt hij, ‘maar het mooiste lijkt het me toch om
een bundel verhalen of een roman te kunnen schrijven, het is me helaas niet gegeven.’ De minister zit naast zijn vrouw en die geeft hem een por in zijn zijde. ‘Stel je niet aan Joop,’ zegt ze hardop, ‘jij kan helemaal niet zoveel, als ik er niet op lette dat je op tijd naar bed ging, zou je in het holst van de nacht nog verhalen gaan zitten schrijven. Je bent een opschepper, laat meneer toch in zijn waarde.’ ‘Jawel lieve,’ zegt hij. We praten verder en op een gegeven moment pakt hij zijn zakdoek. De minister moet zijn neus snuiten. Vele mensen leggen hun eetgerei even neer. Ze vinden het dwaas om te eten terwijl de minister helemaal omgedraaid op zijn stoel voorzichtig zijn neus snuit. Het duurt wel een halve minuut. Al die tijd zit Van Paddenburgh te snuiven en te blazen in een geweldig grote rode zakdoek met witte balletjes. Hij krijgt weer een por in zijn zij van zijn vrouw. ‘Joop toch,’ zegt ze, ‘als je zo verschrikkelijk moet snuiten ga dan even naar het toilet, op deze manier maak je het hele diner tot een aanfluiting.’ ‘Zeker lieve,’ zegt Van Paddenburgh en hij staat op uit zijn zetel en verlaat de zaal. Ik kijk in bewondering naar het
| |
| |
vrouwtje. Een heel gewoon vrouwtje, de laagste in rang lijkt ze hier wel, ze draagt immers geen flonkerend toilet, geen decolleté, geen gouden versierselen, geen dure oorbellen, ze is niet opgemaakt. Ja, ze heeft alleen maar Mulo, ze is niet eens op de Hogere Burger School geweest en dan is ze maar gewoon de dochter van een molenaar uit Zeeland. Hoe is het mogelijk dat die zulk een macht uitoefent over Van Paddenburgh. Maar ja, zij is nu eenmaal zijn vrouw. Een man zou minstens vier titels moeten hebben en nog net iets genialer zijn dan Van Paddenburgh, nog net iets uitgekookter zou hij moeten zijn, wilde hij het aandurven om hem de les te lezen en ziehier, dat eenvoudige vrouwtje. Ze heeft hem aan de haak geslagen toen hij in Delft studeerde. Ze zag hem op straat. Hij was mager en liep haast onder de tram. Hij was verstrooid. ‘Jij bent verstrooid,’ zei ze, ‘en bovendien eet je niet genoeg, kom jij maar bij mij in de kost, dan zal ik je weer vetmesten en ik zal ervoor zorgen dat je niet onder de tram of de trein terecht komt. Jij sukkel van een zielepoot.’ Van Paddenburgh was niet gewend zo toegesproken te worden. Zijn hoogleraren en zijn medestudenten waren een en al bewondering voor hem en daar wordt hij ineens met zijn voeten op de grond gezet door een eenvoudig meisje. Niet hij heeft háár, maar zij heeft hèm versierd... Hij komt terug uit het toilet en gaat schroomvallig naast zijn vrouw zitten. Alle mensen beginnen weer te eten en knikken hem toe. ‘Excellentie,’ klinkt het uit een hoek van de zaal, ‘ik ben het, uw oude vriend Torpen, mag ik straks nog even met u spreken?’ ‘Natuurlijk beste kerel,’ lacht de minister, ‘we zullen straks tijd genoeg hebben.’ Hij zwaait met zijn hand naar een verre bekende. De ministersvrouw gaat door: ‘Joop, zit stil!’ ‘Joop, wat doe je nou sufferd? Zit je nou op je mooie pak te
morsen?’ ‘Joop, zit niet aan je ordes te pulken!’ Hij begint met mij een gesprek over het vandalisme van onze lieve jeugd. Zijn vrouw luistert een tijdje. Hij ontwikkelt een heel grappige theorie. Dan stoot zij hem aan en zegt venijnig: ‘Praat toch geen wartaal Joop... de wijken zouden er gezelliger uit moeten zien, dan was het gauw afgelopen met dat vandalisme; de jeugd moet betrokken worden bij allerlei beslissingen.’ We praten weer door, ik ben ten zeerste vereerd dat ik met Van Paddenburgh mag praten. Het gesprek gaat nu over de geschiedenis van de Europese expansie. Daar weet ik toevallig heel veel van. Hij strijkt met zijn handen door zijn imposante haardos en zijn vrouw zegt meteen: ‘Stel je niet aan, schiet op, ga je haar
| |
| |
kammen.’ Hij kamt zijn haar in een hoek van de zaal. Hij komt terug en praat verder, hij betrekt zijn vrouw in het gesprek, ze zegt steeds: ‘Jaja, zo zal het wel wezen.’ Dan schenkt hij zich bij de koffie een glas cognac in. De ober had zijn glas bij willen vullen maar hij doet het zelf. Hij neemt de ober de fles Rémy Martin cognac uit de hand en schenkt het glas vol tot aan de rand. Zijn vrouw heeft even niet gekeken. Ze ziet het iets later toch en zegt: ‘Dat glas drinkt meneer de schrijver wel voor je op, misschien wil hij het ook wel weggooien.’ En terwijl ze dat zegt schuift ze mij het zeer volle glas van Van Paddenburgh toe en geeft hem haar eigen glaasje waar maar een halve centimeter van het edele vocht inzit. Van Paddenburgh protesteert niet. Iedereen heeft hier kunnen zien hoe hij door zijn vrouw op zijn stuk wordt gezet en steeds weer een stukje kleiner wordt gemaakt, ze vertrapt zijn persoonlijkheid als een lege gebaksdoos! De mensen zwijgen niet eens meer als hij zijn schallende lach laat horen, want ze weten van te voren al dat zijn vrouw zal zeggen: ‘Stel je niet aan, Joop.’ Nee, de grote onbegrijpelijke en maar raak doende kreeft uit het begin van het verhaal is hij nu helemaal niet meer. Hij is een gewone man die getrouwd is met een dominant type vrouwtje. ‘Ga staan, Joop,’ zegt ze hardop, ‘schiet op!’ Er is iemand die iets tegen je zeggen wil...’
Zo groot, lezer, is nu de macht van de vrouw!
|
|