| |
| |
| |
Lordose
Mees Houkind
Ik ga de kamer binnen.
In het blauwe licht zweven kleine mensen. Ze komen verend op de bodem neer en springen weer omhoog. Ze kaatsen elkaars lichaam terug of kleven aan elkaar als magneten. Ze kwakken op de grond zonder te breken, strooien hun ledematen in het rond zonder er ook maar één te verliezen.
Ze lijken niet meer op mensen maar op ballen, die - eenmaal in beweging gezet door een kracht van buitenaf - verder stuiteren op de spanning van de opgesloten lucht.
Mattie blijft kijken terwijl ze met haar vlakke hand naast zich op de bank klopt.
‘Ga even zitten,’ zegt ze. ‘Ik zal je zo inschenken. Even dit afzien.’
Ik ga zitten. Voorlopig. Alleen maar op de rand van de bank.
Ze zegt: ‘Je gelooft je ogen niet.’
Dit moet iets speciaals zijn. Mijn vrouw is doorgaans groots in het geloven. Ze kijkt nauwelijks meer in spiegels. Ze zegt: dan kan ik blijven geloven dat ik er nog aardig uitzie. Ze bedoelt: mooi. Maar ze zegt: aardig.
Soms wilde ik maar dat ze wel in de spiegel keek. Er beginnen groeven in haar gezicht te komen die ik mooi vind. Sommige daarvan moeten wel van mijn hand zijn; ik ben ijdel genoeg om dat te veronderstellen.
Het gespring, gerol en getuimel gaat verder in een verbazend tempo.
De kleine mannen houden op klein te lijken; hun afmetingen hebben zich losgemaakt van het metrieke stelsel.
Woelig gescandeerde muziek bedekt het geluid waarmee ze neerkomen. Als je hun borstkas ziet zwellen, hoor je hun ademhaling niet. Hun zweet ruik je niet.
Ze zijn abstracties geworden. Het zijn abstracties geworden. In
| |
| |
de rijen die ze vormen, in de menselijke piramide, doen ze aan als de poppetjes die men gebruikt bij het veraanschouwelijken van statistische gegevens. Men zou verwachten dat een van hen gehalveerd zou kunnen optreden.
Ik geloof mijn ogen; er is niets anders om geloof aan te hechten.
Maar zij daar weten wel beter. De tijd van goedgelovigheid is voorbij. Zelfs de meest uitgekookte perfectie zal het moeten afleggen tegen de kunstgrepen van montage en chroma key. Ze verdedigen zich met het understatement.
Een van hen, de oudste, begint uit de maat te raken. Hij glijdt van een paar schouders af, blijft met zijn benen om een hals geklemd hangen. Hij wordt heen en weer gesmeten, dan gegooid en niet opgevangen. Hij marcheert uit de pas. Wordt van de grond getild door een zwaaiende arm, die zich achter zijn bretels haakte. Zijn salto's mislukken grandioos. Hij doorkruist de Buehne met doorzakkende knieën als een Groucho Marx, die ditmaal aan het kortste eind trekt. Zijn bretels knappen en hij doet de rest van het klim- en springwerk met zijn handen aan zijn broeksband.
Zijn gezicht staart ons ineens puilogend aan, als de zwaarste van het gezelschap op en neer springt op zijn maag, maar feilloos weet hij de suggestie, dat dit toch te erg is, af te doen met een knipoog.
Mattie reikt me mijn koffie aan.
Mijn dochter wrijft de tranen van het lachen uit de ogen.
‘Maar hoe kan dat,’ zegt ze. ‘Hoe kan het, dat dat oude kereltje niet beschadigd raakt van dat gespring op zijn maag?’
Mijn zoon weet dat. Hij weet zulk soort dingen. Vuurvreten, degenslikken, dubbele Lutz: hij weet het. Waarom Michael Strogoff niet blind werd. Geen heksenproces zou hij doorstaan.
‘Het is een kwestie van spannen op het juiste moment. Spannen en ontspannen op precies het juiste moment. Plus een bepaald soort verend springen.’
Hij wil wel demonstreren hoe goed hij dit soort dingen weet: ‘Ga maar op de grond liggen, dan zal ik je laten zien dat je het best kunt hebben, als ik op je buik ga staan.’
Maar mijn dochter weert af, ze legt haar handen op haar middel met dat gespreide gebaar dat vrouwen maken als ze hun buik intrekken.
| |
| |
‘Ik zal daar gek zijn,’ zegt ze, niet zonder koketterie.
En dan krijgt hij mij in het oog. Ik zie aan de manier waarop hij me keurend aankijkt, dat hij denkt: Hij, hij kan zich niet permitteren te weigeren.
Hij pakt me bij de arm.
‘Kom op,’ zegt hij en ik kan nog net mijn halfvolle koffiekop bij Mattie veilig onderbrengen, voor hij me omhoog trekt.
Bedrijvig verplaatst hij stoelen.
Dan beduidt hij mij, zwijgend, op de vrijgekomen vlakte te gaan liggen.
Ik lig op het parket en voel me belachelijk.
Hij staat naast me. Zijn gezicht hangt boven me. Zestien jaar zijn gaat hem gemakkelijk af. Alles zit hem mee, behalve zijn baardgroei.
‘Nu moet je,’ zegt hij, ‘je benen iets spreiden, twintig graden; je armen ook iets van je lichaam af leggen.’
Hij laat het niet aan mij over, maar schikt mijn ledematen onder de gewenste hoek. Ik word geordend als een preparaat.
‘Nu gaat het erom,’ zegt hij, ‘dat je je totaal ontspant. En dan ineens - als mijn voet je bijna, maar nog net niet, raakt - trek je alle spieren van je buik en je maag samen. Je spieren moeten het contact met mijn voet als het ware tegemoet springen.’
Hij maakt een heftige schijnbeweging met zijn voet in de richting van mijn middenrif. Mijn spieren krampen samen in afweer.
‘Nee, niet zo,’ zegt hij. ‘Dat spannen moet je dóen, niet laten gebeuren, maar dóen.’
Hij knielt naast me neer en schuift zijn handen onder me op hoogte van mijn nierstreek.
‘Maar je moet om te beginnen ontspannen. Je ligt met een holle rug. Vlak op de grond, die rug.’
Als ik gehoor wil geven aan zijn oproep, weet ik weer dat ik dat niet kan.
Wat moesten we ook al weer doen. Iemand over onze gestrekte armen en omhoog verende benen een koprol laten maken of zoiets. Ik herinner me dat niet meer precies.
Jochums stond naast me.
‘Muchter, plat die rug.’
Ik probeerde het. Iemand stak een mes tussen de wervels, ik
| |
| |
kon niet anders dan terugtrekken.
‘Plat, jongen, vlak op de grond,’ zei Jochums. Hij was de beste gymleraar die we ooit hadden. Zijn lichaam leek op dat van een gorilla: alles, armen, benen en beharing.
‘Het lukt me niet, meneer. Het lijkt of ik iets ga breken als ik het doe.’
Hij grijnsde me toe met zijn apegezicht, ontblootte een hoekige rij tanden. Ik wist dat hij me schatte, me afmat tegen vroegere ervaringen. Ik vertrouwde hem, omdat ik mezelf vertrouwde. Met gymnastiek was ik goed, niet de beste van de klas, maar goed. Alleen in de touwen was ik de beste. Met de toestellen - brug, wandrek, paard en bok - was ik alleen maar goed. Ik hoefde niet te sjoemelen of me te drukken.
Er waren anderen die dat wel deden. Of moesten doen. Die onhandig waren, of bang. Of dik.
Hij zei: ‘Ga maar op de bank zitten. We zullen er straks wel eens naar kijken.’
Weken later - het ging weer om zo'n oefening - zei hij al meteen: ‘Ga jij maar even op de bank zitten. Maar je moet er wel eens naar laten kijken.’
Wat ik nooit liet doen, want hoe vaak komt het nou voor dat je met vlakke rug op een vlakke bodem moet liggen.
Ik krabbel half overeind.
‘Dat kan ik niet, joh,’ beken ik.
Hij kijkt me aan met een mengsel van ontzetting en ongeloof. Ik moet nog vijftig worden.
‘Nee, dat is het niet. Geen ouderdom. Ik heb dat nooit gekund. Ik ben een keer raar te pas gekomen, toen ik nog een kind was.’
Mijn vrouw en mijn dochter staan er nu ook bij. Er valt niet aan hun saamhorigheid te ontkomen. Mijn zoon en ik zijn de protagonisten, zij getweeën één: het publiek.
Mijn zoon wil de demonstratie redden, hij zoekt vrijwilligers.
Maar de vrouwen zijn onaantastbaar in hun saamhorigheid. Ze laten zich niet uitdagen om onnodig kracht te spenderen. Ze hebben dat uitgekiende spaarsysteem van vrouwen en spannen zich alleen in voor de werkelijke taken in hun leven.
Later vraagt Mattie: ‘Wat is dat nou eigenlijk met die rug van jou?’ Ze vraagt het op een gemengd toontje: een beetje aggressief,
| |
| |
een beetje verontrust, een beetje wantrouwend. Alsof ze alsnog een fabricagefout ontdekt heeft en dat na het verstrijken van de garantietijd.
‘Niks bijzonders eigenlijk. Ik heb als kind eens een lel in mijn rug gehad. Bij een kinderruzie. Acht of negen moet ik geweest zijn. Ik had in ieder geval nog geen fiets; die kreeg ik toen ik tien werd.’
‘Is daar dan nooit naar gekeken? Nooit een foto van gemaakt of zoiets?’
‘Ik heb er niets over gezegd thuis. Eigenlijk had ik ook geen klachten. Pas later merkte ik soms dat daar iets was dat niet helemaal klopte. Maar het heeft me nooit gehinderd en dus was er geen aanleiding.’
Als er een litteken was geweest, had ze overal van geweten.
Toen we nog niet zo lang getrouwd waren, zochten we langs littekens de weg in elkaars verleden. Het was een soort spel.
‘Vertel me 'ns het verhaal van die kras.’
‘Dat ziet eruit als een hechting. Wat was er gebeurd?’
‘Zie je hier, die blauwige plek? Dat was toen ik vijf was.’
‘Ergens onder mijn haar, voel maar. Voel je het? We waren toen bij mensen, die hadden een schommel.’
Als vlooiende apen waren we. Maar dat soort spel heeft zijn eigen tijd. Zoals scrabble. Het littekenspel eindigde nadat zij geopereerd werd aan een buikvliesontsteking. Alle andere beschadigingen vielen in het niet bij de grote plooi, die ze opliep toen ze balanceerde tussen leven en dood.
‘Wat heb je nou, jongen? Waarom loop je zo gek?’ vroeg moeder.
‘Zomaar,’ zei ik. Mijn gezicht was vurig heet. Ik liep met stijve benen, waarop ik me kantelend voortbewoog.
‘Hij moet nodig, dat zie je toch.’ zei vader.
Ik zei niets; als ik wel iets zei, zouden ze vader een mes tussen de ribben steken.
Moeder liep drijvend achter me aan in de richting van de wc. Ze klopte met haar vlakke hand op de deur.
‘Maak eens voort, wie daar op zit. Hier is iemand met haast,’ riep ze vrolijk.
Er was een groot gat, waar ooit het midden van mijn rug geweest was. Een koude plek, waar helemaal niets meer was.
| |
| |
Nadat ik het haakje zorgvuldig gesloten had, knoopte ik mijn broek los. Die zakte langs mijn kniekousen naar beneden. Ik ging op de wc zitten, terwijl ik met beide handen aan weerszijden op de plank steunde. Want wat we al wc noemden, was nog een gewone plee, een rustgevend zitmeubel.
Voorzichtig liet ik mijn gewicht op één hand rusten. Met de vrijgekomen hand tastte ik naar de plek waar niets meer was. Mijn hand voelde vel, onbeschadigd vel. En dat vel voelde de beroering van mijn hand. Maar het stuk van mij dat onder dat vel moest liggen, voelde niets, hoewel het er wel was. Ik duwde ertegen met mijn hand. Heel ver weg in mijn lijf voelde ik de druk van mijn vingers; het was een dof gevoel alsof een stuk van mijn lijf versuft was, of slaperig.
Toen ik van de wc kwam, durfde ik ook weer gewoon te lopen, maar het slaperige gevoel in mijn rug bleef. Ik was al lang blij dat ik niet stuk was. En ook dat de pijn weg was, een grote, gruwelijke pijn, die nergens op geleken had, alleen op zichzelf.
Veertien dagen geleden waren ze gekomen. Op een morgen lagen ze opeens voor de wal, alles hadden ze al ingericht. De loopplank lag uit, de ankers waren in het gras geslagen. Hun kippen liepen al los over de dijk.
Toen mijn vader eens een kijkje ging nemen, had de man gezegd: Kan ik hier voor de wal liggen, baas. Hij had het gezegd, niet gevraagd, want hij lag er al. Hij zei het alleen op een vraagtoon om mijn vader voor te zijn.
Ja, had mijn vader gezegd. Tegen een schipper zou hij gezegd hebben: Ja, natuurlijk. Of: Ga je gang, man, maak het je gemakkelijk. Of: Als de steiger maar vrij blijft, want ik krijg morgen een vracht. Maar nu zei hij alleen: Ja.
Mijn vader had rechten op die kant van de dijk; eigenlijk heb ik nooit geweten of hij die grond in eigendom of in pacht had.
Mijn moeder zei: ‘Moeten we dat geteisem nou voor de deur hebben?’
‘Ach, ze moeten toch ergens liggen. Die blijven toch nergens lang. Een soort waterzigeuners zijn het.’ Hij wilde naar de werf gaan, maar mijn moeder hield aan.
‘Het ziet er anders uit naar luizen en spiritus drinken,’ zei ze. Ze had een zwak voor zigeuners.
‘Toch is het beter het zo maar te laten.’ En zachtjes voegde hij
| |
| |
daar aan toe: ‘Voordat je het weet, heb je een mes tussen je ribben.’
Mijn moeder had wel gelijk. De man van die tjalk hing aan het begin van de dag broeierig kijkend over de giek, later lag hij ineengerold op het dek of langs de dijk. Of het werkelijk spiritus was of jenever, werd niet duidelijk.
De vrouw maakte op mij, hoewel ze niet lang was, de indruk enorm te zijn. Ik denk dat het haar opgeblazen vormloosheid was, die zulk een suggestie wekte. Het was nagenoeg ondenkbaar, dat naast haar nog vijf kinderen in de kleine roef geperst konden worden.
Die kinderen zagen eruit als de klassieke arme kinderen in onze boeken: hun gezichten waren spits en grauw, hun kleren te groot, slordig versteld of kapot, en meer dan smoezelig.
De eerste dagen bekeek ik die mensen vanuit het zolderraam. Ik kon mij niet de vaagste voorstelling maken van hun leven, hun gewoonten. Wel begreep ik dat de man eigenlijk niets deed wat ik vaders had zien doen; ook vaders van schipperskinderen deden dingen die herkenbaar bij dat vaderschap hoorden. Er waren verschillen tussen land- en watervaders, maar het vaderachtige bleef herkenbaar. De man van de tjalk had niets herkenbaars.
De oudste zoon, die ongeveer twaalf geweest moet zijn, die had hier en daar wel sporen van vaderlijke herkenbaarheid. Hij hielp zijn moeder bij het aan dek drijven van de kippen, hij vierde de aanlegtouwen, toen die nat geworden waren van de regen. Wanneer zijn vader ergens in de weg lag, versleepte hij hem bij zijn benen.
Ik heb hem nooit horen praten, maar ik wist dat hij Jelle heette. Niet dat hij stom was; ik zag uit de verte ook wel dat hij sprak. Maar als ik langs hun schip kwam, zei hij nooit iets. Hij scheen over zijn jongere broertjes en zusjes een absoluut gezag uit te oefenen. Meermalen zag ik hoe de moeder die kleineren tevergeefs riep of gebood; haar rauwe stem galmde over het water in een vertwijfeld crescendo. Op het moment dat zij op het punt leek in vocale waanzin te vervallen, dook dan die grote jongen naast haar op en kéék alleen maar. Hij hoefde niets anders te doen dan kijken om onmiddellijke gehoorzaamheid af te dwingen.
Die andere kinderen zwierven dagelijks langs de waterkant. Ze sleepten van alles dat daar aanspoelde mee naar hun schip: fles- | |
| |
sen, stukken hout, oude matrassen, kurken. En uien. Als je langs de waterkant liep, zag je altijd wel een ui drijven. Uien schenen regelmatig te water te raken en ze hielden zich daar verrassend lang goed. Zelden waren ze rot, misschien doordat rotte uien zinken. Die daar dreven, waren hard en gaaf. Ik denk dat ze die meenamen om op te eten.
Op een dag probeerden ze tevergeefs een stoel naar de kant te trekken. Ik had staan kijken en na een poos haalde ik thuis de hark en hielp bij het binnenhalen van de stoel. Ze toonden zich niet blij of erkentelijk voor die hulp, ze reageerden niet op mij als op íemand. Maar ze wezen me ook niet af. In het vervolg keken ze er zelfs niet van op, als ik me bij hen voegde. Ik was een stuk van het terrein.
Trouwens, de manier waarop ik hen onderging, was ook weinig persoonlijk van aard. Het had iets van optrekken met een ander soort, met honden of geiten. De voddige kleren, het grijze vuil in hun nek, de aangekoekte etensresten in hun mondhoeken, een onverzorgde wond aan een hand, vochtige zere plekken op hun gezicht; het waren evenzovele tekenen van een voor mij vreemd bestaan. Het was niet zo dat ik afschuw voor hen voelde of verachting. Kieskeurig was ik toen nog niet. Er was eerder sprake van dat besef van vreemdheid, dat ten grondslag ligt aan discriminatie en daar ook meestal aan vooraf gaat.
Het vreemdste waren hun haren.
Ik droeg de mijne zeer kort. Mijn moeder noemde dat ‘en brosse’, maar wij, onder elkaar, pleeborstel. Je zag er naakt mee uit als je pas naar de kapper was geweest; het werk van de koude tondeuse liet je hoofd achter met alle bulten en oneffenheden op je schedel tentoongesteld.
Die kinderen hadden lang haar. Het hing om hun gezicht in rafelige, sluike pieken en was zo vuil dat over de kleur geen zinnige uitspraak viel te doen. Allemaal hadden ze zulk haar, behalve het op een na jongste meisje. Ze moet van mijn leeftijd geweest zijn, hoewel ze een hoofd korter was dan ik.
Zij had roodbruin haar dat in kleine, vast aaneengesloten krulletjes neerhing tot op haar schouders. Hoewel ze verder net zo smerig was als de anderen, was dat haar altijd schoon. Het rook naar zeep. Als de zon erop scheen, leek het of er kleine lichten in glommen. Het zag eruit als bruine suiker, wanneer die net is uit- | |
| |
gestort in een kom en nog even beweegt bij het inzakken.
Ik wilde dat haar graag aanraken, mijn vingers erin steken om te weten hoe het zou aanvoelen; als jonge kuikens - warm en donzig - of als palingen: zacht en glibberig, maar toch met een geheime kracht binnenin.
Mijn jongere zusje bracht mij op het idee van de klissenhoed.
Zij zat in de tuin naast de put en op het houten putdeksel legde ze een mozaïek uit van klissen. Naast haar stond een papieren zak, die nog halfvol bolletjes zat. Toen ze het mozaïek klaar had, pakte ze het bij twee hoeken op. De klissen hadden zich met hun haakvormige tentakels zo stevig in elkaar vastgegrepen, dat haar maakwerk slechts op twee plaatsen scheurde.
Ik greep in de papieren zak. Mijn zusje protesteerde, maar nadat ik mijn bewondering had uitgedrukt voor haar maaksel, liet ze me begaan.
De klissen waren van verschillende rijpheid, sommige waren oud en droog en hadden een groot hechtvermogen. Andere waren nog bloemachtig; die kleefden weliswaar niet zo goed, maar waren nog fris groen en purper van kleur. Het was heel gemakkelijk om er dat soort kapje van te maken, dat mij voor ogen stond. Ik had het gezien in een boek over ridders. De jonge edelvrouw droeg zo'n kapje, met edelstenen bestikt, op haar loshangende haar. Met de oude klissen bereikte ik de stevige, aaneengesloten vorm; de jonge, kleurige werkte ik ertussen bij wijze van edelstenen.
De plaat uit het boek, die toch al half los hing, scheurde ik eruit. Ik nam me voor die later weer in te plakken met postzegelstrookjes.
Met de plaat en de hoed ging ik langs de kant van de dijk zitten wachten tot ze kwam.
‘Kom eens kijken,’ riep ik, maar ze negeerde me. Ze hadden het te druk aan de waterkant.
Geduldig bleef ik waar ik was, boven aan de dijk. De klissenhoed had ik op mijn knie gezet.
‘Ik heb iets,’ riep ik en ik hield de kleurige plaat omhoog. Ze waren niet geïnteresseerd in papier.
Ik drukte mijn tong van binnen tegen mijn wang en riep nog eens dat ik wat had. Het klonk of ik het met volle mond zei; ze kwamen.
| |
| |
Ik liet haar de plaat zien. De anderen keken ook, maar ik liet hem aan haar zien. Ik wees op de edelvrouw. Ze lachte.
‘Ik heb zo'n kapje voor je gemaakt,’ zei ik, maar ze keek me niet begrijpend aan.
‘Zo'n muts, zo'n hoed?’ probeerde ik en wees naar mijn knie. Ze giechelde.
‘Wil je die hebben, zal ik die bij je opzetten?’ vroeg ik. Als ze me liet begaan kon ik dat haar voelen.
Ze knikte.
Doordat ze lager stond op de helling van de dijk, hoefde ik niet eens op te staan, toen ik de klissenhoed op haar hoofd drukte.
Ik liet mijn handen over haar haar gaan, mijn vingers door haar krulletjes. Het voelde koel en verend, anders dan ik gedacht had.
In de avond kwamen ze bij ons aan de deur. Ze belden niet, ze bonsden. De vrouw en haar zoon. De vrouw schreeuwde.
Mijn moeder gebood ons achter te blijven; samen met vader ging ze naar de voordeur.
Als het ons kinderen niet zo overdonderd had, zou het nog een instructief kwartiertje hebben kunnen worden. Tot in de keuken drong dat nu snerpend, dan weer jankend stemgeluid door. Haar tirade ging zwaar van de verboden vruchten in het taalgebruik: Foele gasterd, op sien gore smoel, oe strondjong, smerige zeikerd, kakwijf, pak veur sien gat, smerige foelak, schop veur sien kont, trap veur sien reet.
We hoorden vader mompelen, moeder snel praten, maar ze kregen geen voet aan de grond. Telkens werden ze weggespoeld door die niet te stuiten vloedgolf. Die jongen Jelle zei niets.
Nadat het eindelijk opgehouden was, kwamen mijn ouders de keuken binnen, moeder rood aangelopen en nerveus, vader een beschaamd lachje verbijtend.
‘En wie heeft dat gedaan?’ zei hij.
Er zat niets anders op.
‘Ik dacht dat ze het leuk vond. Ze vond het goed, trouwens.’
‘Hoe kun je nou toch zo dom zijn,’ zei moeder. ‘Je weet hoe 'n werk het is die rommel uit de hond z'n vacht te krijgen.’
Mijn oudste zus lachte. Moeder werd nu echt boos.
‘Het is helemaal niet om te lachen. Per slot van rekening is dat mens twee uur bezig geweest met dat kind d'r haar. En nog heeft ze er stukken uit moeten knippen. Twee uur lang heeft ze aan dat
| |
| |
kind zitten plukken.’
Dat maakte niet veel indruk op mij. Mijn moeder klaagde over de gaten in onze kousen; die mat ze ook in tijd uit. ‘Héb ik weer meer dan een kwartier op één gat zitten stoppen.’ Maar ze zag er nooit zo treurig of moe uit als ze zat te stoppen, zo erg kon het dus niet zijn,
Wat mijn vader zei, kwam harder aan.
Hij zei, eigenlijk meer terzijde, bedoeld voor moeder: ‘Die jongen, die daar zo smeulend stond te kijken, die zou ik liever niet 's avonds in een donker straatje tegen het lijf lopen.
‘Ik weet niet of het verstandig is om met die kinderen te spelen,’ zei mijn moeder. Ik denk dat ze het graag verboden zou hebben, als dat niet had betekend dat ze haar principe ‘niemand is te min voor ons’ moest aantasten.
‘Ik speel ook niet met ze,’ zei ik. Dat kon ik zonder te liegen zeggen, omdat ik op dat moment zeker wist: wat die kinderen ook deden, spelen was het nooit.
Toen ik de volgende dag over de dijk naar huis kwam, stonden ze me op te wachten. Ik wist dat er iets zou gaan gebeuren, ik wist niet wat het zou zijn, wel dat het vol dreiging was.
De jongen Jelle stond op de dijk, achter hem drie van de andere kinderen. De vrouw stond in het trapgat van het roefje. Zelfs de man was wakker. Hij zat met zijn rug tegen de mastkoker, zijn benen lagen wijd gespreid op het dek. Hij keek naar mij, zijn ogen volgden mijn naderbij komen.
Het was de dag der wrake. Iedereen was gekomen om mijn terechtstelling te zien.
Er was niets om op terug te vallen. Achter mij voerde de weg over de dijk terug naar de stad, daar viel niets van te verwachten. Voor mij, maar voorbij de jongen Jelle, lag ons huis. Als ik riep konden ze me van hieraf thuis horen. Maar niemand stond voor de ramen. Niemand, geen schipper of boer, fietste over de dijk. Niemand zat te vissen langs de waterkant of in een roeiboot.
Toen verschenen er twee mensen.
Naast de vrouw dook het meisje van de klissenhoed op, haar moeder plaatste haar voor zich tegen die dikke buik aan. Er waren grote happen uit het haar weggeknipt; de slordige plukken, die overgebleven waren, hingen onordelijk verspreid langs haar
| |
| |
hoofd.
Ze zag er nu even spits en grauw uit als de andere kinderen. Maar bovendien was ze geschonden.
Op dat moment moet ik begrepen hebben waarvoor ik hier terecht moest staan. Ik had hun allen daar het enige moois ontnomen dat ze ooit gehad hadden.
De ander die verscheen, was mijn vader. Hij liep door de tuin met een bak kippevoer. Hij zou me gehoord hebben als ik geroepen had. Hij zou gekomen zijn.
Een mes tussen zijn ribben zou hij gekregen hebben.
Overigens denk ik niet dat ik me stil hield uit heldenmoed, toen niet. Ik denk eerder dat ik van angst niet meer schreeuwen kòn.
Toen ik nog twee stappen van Jelle verwijderd was, gebeurde het. Zijn rechter arm, die hij achter zijn lijf gehouden had, schoot tevoorschijn. In zijn hand klemde hij een langwerpig, zwart stuk hout. Ik hoorde het zwiepen in de lucht toen hij uithaalde. Ik moet me iets afgewend hebben, want het trof me in mijn rug.
Het was als niets anders. Ik stond daar en ik geloofde niet dat het mogelijk was dat ik dìt voelde. Het was een ontstellende pijn, maar tegelijk veel meer dan pijn. Het was of ik van mezelf ontdaan werd, of mijn naam uit mijn lijf werd gerukt.
Ik geloofde ook niet, dat wat ik om me heen zag nog werkelijkheid was.
De jongen Jelle keerde me de rug toe, hij schuifelde met de andere kinderen de dijk af. Het stuk hout smeet hij op de stapel die daar langs de waterkant lag.
De lucht boven de wereld was van een verschrikkelijk blauw.
Hij dreef de kinderen de loopplank over.
Het water schitterde in het zonlicht en brandde aan mijn ogen.
Hij sjorde zijn vader overeind. Ze verdwenen allemaal in de roef, hij als laatste. Net voordat hij het dak boven zijn hoofd dicht liet klappen, keek hij nog een keer rond. Toen zijn ogen bij mij aangeland waren, gleden ze over me heen als was er niets te zien.
Eén ogenblik moet ik gedacht hebben dat ik er niet meer was, dat ik opgegaan was in een wolk van pijn. Dat was de reden ook dat ik me ging bewegen, stijf en voorzichtig, om uit te vinden of ik nog bestond.
‘Weet je,’ zegt Mattie. Ze komt half overeind en er sleept een lok over mijn schouder. Die laat ik niet gaan, ik grijp me eraan vast.
| |
| |
Haar wijsvinger tekent de lijn na die mij dat edel-hoge voorhoofd aan 't verschaffen is.
‘Weet je, ik heb dat bijna nooit meer,’ zegt ze, ‘het gevoel van spijt je niet gekend te hebben toen je nog zo'n jongetje was.’
Ik geef een rukje aan die haarstreng.
‘Wie weet hoe slecht je dat bekomen was.’
‘Nee, echt,’ zegt ze. ‘Er zijn van die ogenblikken... Ineens merk je dat er iets verloren is gegaan. Onder de voet gelopen is of zo.’
‘Ah, liefje, jong en verkwistend leefden we.’
Ze pakt me d'r haar af.
‘Thijs, wees nou eens een keer niet leuk,’ zegt ze.
‘Als je eens wist,’ zeg ik, ‘hoe bloedserieus ik dat meen.’
Als ze lacht, verdiepen de rimpels naast haar ogen zich tot kerfjes. Haar linker mondhoek doet niet helemaal mee, die blijft iets treurigs houden.
|
|