Yn 'e fierrekiker:
Neerlandicus, Frisicus.
Yn ‘De Nieuwe Taalgids’, jiergong 1955, skriuwt H.T.J. Miedema in pear nijsgjirrige dingen oer it gebrûk fan beide boppesteande wurden troch de jierren hinne. Mei weilitting fan de fuotnoaten nimme wy it artikeltsje hjir oer.
‘Van neerlandici werd reeds in de vorige eeuw gesproken. Vermoedelijk sinds 1876, toen de nieuwe H.O.-wet de mogelijkheid opende hoogleraren te benoemen die alleen de Nederlandse taal- en letterkunde zouden doceren. In dat geval was M. de Vries de eerste Leidse neerlandicus. Zijn taak werd nog meer beperkt en vergemakkelijkt, toen hij in 1877 de Nederlandse letterkunde kon overlaten aan Jonckbloet. In Amsterdam werd Verdam de eerste neerlandicus, terwijl enkele jaren later Moltzer, die in Groningen de “nieuwe” letteren nog in hun volle omvang had moeten geven, het Nederlands kreeg in Utrecht. Het Nederlandse gedeelte van zijn oude taak in Groningen werd aan Van Helten opgedragen.
De term neerlandicus, wel gevormd naar het voorbeeld van classicus, graecus en hebraïcus, werd echter niet door iedereen aanvaard. Zo gaf Logeman, de Gentse hoogleraar in het Engels, de voorkeur aan batavist, terwijl de Utrechtse frisicus Buitenrust Hettema liever sprak van hollandicus. Later golden echter de mannen van “Taal en Letteren” als jong-neerlandici.
Ook de aanduiding frisicus won het niet zonder meer. Toen in 1897 Buitenrust Hettema zijn openbare les hield als privaat-docent in het Fries te Utrecht, wees de rechtshistoricus A. Telting erop hoe omstreeks 1800 prof. Wassenbergh te Franeker een kring van frisici om zich heen had verzameld en weer belangstelling had gewekt voor de Friese taal- en letterkunde. Hettema's leermeester, de Utrechtse germanist en sanskritist Gallée noemde echter in hetzelfde jaar 1897 zijn leerling een frisioloog. Deze laatste nam dit niet over, maar hield zich aan frisicus, welke term meer ingang vond o.a. bij J.W. Muller, toen hij sprak over de Duitse frisicus Siebs.
Dat de term frisist, gevormd naar het voorbeeld van anglist, romanist, oriëntalist, geen of weinig sukses had, ligt misschien hieraan, dat veel frisici tevens neerlandici waren en zijn, althans in Nederland, maar eerder nog aan zijn lastige gelijkenis met frisiast. Dit is wel een afleiding van Frisia, die tevens een bijgedachte kan oproepen aan entoesiast. Een frisiast hoeft geen frisicus, geen filoloog te zijn en het omgekeerde geldt eveneens: Van Helten en Gallée kan men om hun Oudfriese kolleges en publikaties frisici noemen, maar geen frisiasten.
Wanneer in de vorige eeuw van een frisiast werd gesproken bedoelde men blijkbaar een Fries litterator, wat toen meestal nog gelijk stond met strijder voor de Friese beweging. Zo werd de eerste Friese romanschrijver, H.G. van der Veen, bij zijn dood in 1887 gehuldigd als een frisiast bij uitstek. Tegenwoordig heeft dit vooral de laatste betekenis gekregen, zodat men nu bijv. “mond-frisiasten” kan stellen tegenover frisiasten metterdaad.’