[Nummer 4]
Tsjip
‘“Ik hou van een meeuw,” vervolgde hij koppig, “en van Richard Tauber. En van gewoon staan kijken als een auto uit de gracht getakeld wordt. En van rolpens. En van “Egidius, waer bestu bleven?” En van dorst hebben, maar het bier nog wat uitstellen. En van zwijgen met een goeie vriend. En van langwerpige, zachte portefeuilles. Daar hou ik van. “Mi lanct na di, gheselle mijn.” Dat was Egidius weer. Móói hoor. En waar hou jij nou van?”
Weer zond hij mij die luie, geamuseerde blik. Ik begon aan een haastig zelfonderzoek, maar eer ik een lijstje had opgesteld, nam hij het woord weer terug.
“Op een paaltje zit ik. Gewoon. Vroeger zat ik nooit op een paaltje. Ik, op een paaltje? Ben je bedonderd, man. Ik was lid van het Concertgebouw. En ik heb de schurft aan muziek!” [...]
“En van wolkenluchten hou ik ook,” zei hij. “En van herfstregen. En van het boekwerk She door Rider Haggard, maar dat ben ik kwijt. En van sneeuw. Geen natte sneeuw. Nee, paksneeuw. En dan maar lekker lopen. Knars, knars. En van rolpens.”
Uit: S. Carmiggelt, “Rielèksen”. In: Een stoet van dwergen. Amsterdam: Querido, 1992, p. 110-111.’