| |
| |
| |
‘Jeugdromans mag je niet lezen’
Over adolescentenromans voor jongeren in het literatuuronderwijs
In Literatuur zonder leeftijd vertelt Edward van de Vendel over een ontmoeting met de zeventienjarige Fabian, die met veel interesse De dagen van de bluegrassliefde had gelezen en het boek had meegenomen naar zijn leraar Nederlands: ‘Hij had gevraagd of hij mijn boek mocht lezen voor zijn eindexamenlijst. De leraar dacht erover na, bladerde door het boek, las de flapteksten en zei toen: “Nee.” “Waarom niet?” vroeg Fabian nog, waarop de leraar naar een zinnetje onder de auteursfoto wees: “Hier staat dat het een jeugdroman is. Jeugdromans mag je niet lezen.”
De volgende dag ging Fabian terug naar de leraar, dit keer met mijn boek Gijsbrecht. De leraar keek en keurde. Fabian mocht Gijsbrecht lezen voor zijn eindexamenlijst: de uitgever was zo verstandig geweest nergens het woordje “jeugdboek” op het omslag te zetten.’
Helma van Lierop-Debrauwer en Sandra van Bruinisse
De leraar Nederlands van Fabian baseert zijn beslissing niet op zijn kennis van de twee boeken, maar op een etiket dat al dan niet op het boek is geplakt. Hierdoor mist hij een uitgelezen mogelijkheid om met één van zijn leerlingen een goed gesprek aan te gaan over leeservaringen en over de literaire kwaliteiten van een hedendaagse adolescentenroman voor jongeren. Hierdoor kan deze docent zijn vooroordeel dat jeugdromans onvoldoende niveau hebben om in het literatuuronderwijs aan de orde te komen, overeind houden. De ontwikkelingen die het genre sinds de jaren zeventig heeft doorgemaakt is aan deze leraar voorbijgegaan.
De vraag is of deze leraar Nederlands representatief is voor andere docenten? Om daar een eerste antwoord op te geven, is een verkennend onderzoek uitgevoerd.
| |
Methode van onderzoek en enkele kanttekeningen
Omdat het onderzoek in korte tijd moest worden uitgevoerd, is gekozen voor een schriftelijke enquête. De enquête bestond uit 35 vragen die deels open en deels gesloten waren. In de enquête is gevraagd naar persoonlijke gegevens zoals leeftijd, geslacht en leservaring, naar de invulling van het literatuuronderwijs op school, het al dan niet werken met een literatuurlijst en vooral naar de bekendheid met en de aandacht voor jeugdliteratuur, in het bijzonder de adolescentenroman. In november 2001 zijn op basis van een adressenbestand van scholen voor voortgezet onderwijs 630 vragenlijsten verstuurd, gericht aan de sectie Nederlands. Van de 630 enquêtes bleken er 55 onbestelbaar. Van de overige 575 werden er in totaal 117 ingevuld geretourneerd, wat neerkomt op een responspercentage van 20%. Bekend is dat er een algemene tendens bij docenten is om niet mee te werken aan een schriftelijke enquête, maar gezien de beschikbare tijd is toch voor deze methode gekozen. Naast deze algemene tendens zijn nog enkele andere factoren mogelijk verantwoordelijk voor de lage respons. Het adressenbestand bevatte namen van scholen en niet van individuele docenten. Om die reden werd de vragenlijst geadresseerd aan de sectie Nederlands. Het risico is dan wel dat vragenlijsten blijven liggen, omdat docenten denken dat een ander die wel zal invullen. In vervolgonderzoek zal de docent veel directer persoonlijk benaderd moeten worden. Een misschien nog wel belangrijker reden voor de lage respons zijn de veranderingen in de organisatie van het literatuuronderwijs in de Tweede Fase. De docent Nederlands is niet meer per definitie degene die de literatuurlessen verzorgt. Omdat niet bekend was waar literatuur wel en waar niet door docenten Nederlands werd gegeven, is toch gekozen voor een uniforme adresse- | |
| |
ring aan de sectie Nederlands. Hierdoor is het mogelijk dat een aantal vragenlijsten niet op de juiste plaats is terechtgekomen.
Een en ander heeft tot gevolg dat de uitkomsten van de vragenlijst niet generaliseerbaar zijn, maar dat is voor een exploratief onderzoek ook niet doorslaggevend. De resultaten geven een eerste inzicht in de bekendheid van docenten met en de aandacht voor de adolescentenroman en vormen op die wijze een basis voor vervolgonderzoek.
| |
De respondenten
De 117 respondenten zijn allemaal docent Nederlands op havo en/of vwo. Een deel van hen geeft ook nog les op het vmbo en een deel doceert ook nog andere vakken dan Nederlands. De mannen zijn in de onderzoeksgroep meer vertegenwoordigd (62%) dan de vrouwen (38%), een verdeling die overeenkomt met landelijke gegevens overde verdeling van mannen en vrouwen in het voortgezet onderwijs. Voor wat de leeftijd betreft was 47% van de docenten ouder dan 50 jaar en 35% tussen de 41 en 50 jaar. Er is dus sprake van een ondervertegenwoordiging van jongere docenten. Dit is mogelijk te verklaren uit het feit dat de vragenlijsten waarschijnlijk door de hoofden van de sectie zijn ingevuld, en dat zijn meestal docenten die al langer in het vak zitten. Daarnaast is er een algemene trend dat in de bovenbouw de iets ouders docenten meer vertegenwoordigd zijn. We lichten nu de belangrijkste resultaten uit dit exploratieve onderzoek toe.
| |
Literatuuronderwijs: doel en leerstof
Gevraagd is wat de docenten zien als hun voornaamste doelstelling met het literatuuronderwijs. 42,2% vindt het bevorderen van leesplezier het allerbelangrijkst. Cultuuroverdracht volgt met 25% en daarna komen individuele ontplooiing (16,4%) en literair-esthetische vorming (12,1%). Maatschappelijke bewustwording wordt door slechts 1,7% genoemd als belangrijkste doel. 2,6% ten slotte noemt een andere doelstelling.
De tekstsoorten die in de bovenbouw van havo/vwo aan bod komen, zijn vooral moderne literatuur na 1880 (door 98,3% genoemd), oude literatuur van voor 1880 (88,8%) en achtergrondliteratuur (72,4%). Jeugdliteratuur (in deze vraag omschreven als literatuur voor 0-18-jarigen; in latere vragen is de omschrijving van jeugdliteratuur verder gedifferentieerd) wordt door slechts 12,1% van de respondenten genoemd als teksten die in de literatuurles behandeld worden.
De kennis van literatuur wordt op velerlei wijze getoetst. De meeste docenten (87,6%) maken gebruik van het leesdossier, al dan niet in combinatie met een individueel gesprek naar aanleiding van het leesdossier of een leeslijst (77,9%).
| |
De literatuurlijst
De verplichte literatuurlijst is, zo blijkt uit de antwoorden, geen gemeengoed meer. Bijna 80% van de docenten die lesgeven op het havo of het vwo en 73% van de gymnasiumdocenten, zegt geen gebruik te maken van een verplichte literatuurlijst. De meeste respondenten geven aan dat leerlingen in overleg met de docent bepalen wat ze lezen. 32,4% van de docenten geeft daarbij aan dat de leerlingen wel adolescentenliteratuur voor jongeren mogen lezen, maar geen kinderboeken. Meer dan de helft (57,7%) stelt nog meer beperkingen aan het overleg, in die zin dat alleen over volwassenenliteratuur gesproken kan worden. De redenen die hiervoor gegeven worden, zijn onder meer dat men van mening is dat er kwaliteitseisen gesteld moeten worden. Leerlingen moeten op niveau lezen. Jeugdliteratuur is naar de mening van docenten in de onderbouw al voldoende aan de orde geweest en in de bovenbouw moeten ze daarom volwassenenliteratuur lezen. Docenten die antwoorden dat adolescentenliteratuur wel gelezen mag worden, geven aan dat te doen om het leesplezier te stimuleren.
| |
Kennis van de ontwikkelingen in de jeugdliteratuur
Vrijwel alle docenten (ruim 98%) zeggen de ontwikkelingen in de literatuur voor volwassenen te volgen. Redenen hiervoor zijn de eigen interesse en de noodzaak bij te blijven op het vakgebied. Iets meer dan de helft (55,7%) zegt zich op de hoogte te houden van wat er in de jeugdliteratuur verschijnt. Deze docenten doen dat omdat ze belangstelling hebben voor jeugdliteratuur of omdat ze ook lesgeven in de onderbouw. De leraren die de jeugdliteratuur niet volgen (44,3%) noemt tijdgebrek als voornaamste reden. ‘Het is al moeilijk genoeg,’ zo merken ze op, ‘om de ontwikkelingen in de volwassenenliteratuur bij te houden.’
Een nadere beschouwing leert dat van de vrouwelijke docenten een veel groter percentage (72,7%) zich bezighoudt met de jeugdliteratuur dan van de mannelijke leraren (45,1%). De meest waarschijnlijke verklaring is het feit dat meer vrouwelijke docenten ook les geven in de onderbouw en/of het vmbo.
Om meer inzicht te krijgen in of docenten hun informatie over jeugdliteratuur halen uit de vakliteratuur, is gevraagd naar de bekendheid met tijdschriften en handboeken over jeugdliteratuur. De antwoorden laten zien dat van de genoemde periodieken en handboeken alleen Tsjip/Letteren bekend is bij meer dan de helft van de respondenten (60,8%). De vermoedelijke verklaring hiervoor is dat Tsjip/Letteren
| |
| |
zich het meest direct richt op de praktijk van het literatuuronderwijs en binnen dat kader aandacht geeft aan volwassenenliteratuur en jeugdliteratuur. Opmerkelijk is dat daarnaast veel respondenten (46,5%) het tijdschrift Leesgoed zeggen te kennen, terwijl dat tijdschrift zich vooral toespitst op lezen en jeugdliteratuur in het basisonderwijs. Van de handboeken is De hele Bibelebontse berg uit 1989 het meest bekend (45,7%). Een boek als Jeugdliteratuur voor de beroepspraktijk kent slechts 14,6%. Opnieuw zijn de vrouwelijke docenten het best op de hoogte van periodieken en handboeken over jeugdliteratuur.
| |
Adolescentenromans
Adolescentenromans voor jongeren zijn in de vragenlijst omschreven als ‘romans, gericht op de leeftijdscategorie twaalf jaar en ouder, waarin een zoektocht beschreven wordt van personages naar hun eigen identiteit. De levensfase tussen jeugd en volwassenheid staat in deze romans centraal.’
Aan de docenten is eerst gevraagd of ze zelf adolescentenromans voor jongeren lezen. Ruim 60% (62,2%) geeft een positief antwoord. De redenen die ze hiervoor aangeven, zijn eigen interesse, bijblijven op het vakgebied en advies kunnen geven aan leerlingen. Docenten die aangeven deze boeken niet te lezen, voeren tijdgebrek als hoofdreden aan. Opnieuw zijn het vooral de vrouwelijke docenten die adolescentenromans voor jongeren lezen: 84,1% tegen 49,3% van de mannen.
Respondenten is gevraagd of ze de laatste
Opdracht: Teken een stilleven / Jacoline Bouvy
drie titels wilden noemen van door hen gelezen adolescentenromans. In totaal werden 75 verschillende auteurs genoemd en 113 titels. Als men uitgaat van de hiervoor gegeven omschrijving van adolescentenromans voor jongeren dan behoorden 54 van de 113 titels en 39 van de 75 genoemde auteurs naar onze inschatting tot deze categorie boeken. De auteurs die het vaakst genoemd werden (even los van de vraag of hun boeken passen binnen de gegeven omschrijving), waren Carry Slee (16 keer), J.K. Rowling (11 keer), Anne Provoost (10 keer), Aidan Chambers (7 keer) en Hans Hagen (7 keer). Van Carry Slee wordt 7 keer Spijt! genoemd, van J.K. Rowling 9 keer Harry Potter en de steen der wijzen, van Anne Provoost 7 keer Vallen, van Chambers verschillende titels en van Hans Hagen 7 keer RecPlay. Van de 75 genoemde auteurs waren er 60 Nederlands of Vlaams. De docenten is ook een lijstje voorgelegd met auteurs en hun adolescentenromans voor jongeren die in de recente discussie over de grenzen tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur een rol spelen. Aan hen is gevraagd of ze bekend waren met deze adolescentenromans voor jongeren. Boeken die meer dan de helft van de respondenten zegt te kennen, zijn Vallen van Anne Provoost, Ongelukkig verliefd van Imme Dros en Gebr. van
| |
| |
Ted van Lieshout. Minder dan 20% van de docenten kent Kus me van Bart Moeyaert (19,2%), De dagen van de bluegrassliefde van Edward van de Vendel (19%), Verleden week van Aidan Chambers, Chocolade oorlog van Robert Cormier (14,4%), Met mij gaat alles goed van Jan Simoen (13,3%), De arkvaarders van Anne Provoost (10,3%) en Nachtogen van Peter van Gestel (9,2%). Ook nu weer blijken de vrouwelijke docenten het meest bekend met deze adolescentenromans.
Aan de docenten is ook de vraag voorgelegd of ze adolescentenromans voor jongeren tot de literatuur rekenen. 67% vindt dat deze boeken tot de literatuur gerekend moet worden, 33% vindt van niet. Van de docenten die de adolescentenromans tot de literatuur rekenen, maakt een deel wel het voorbehoud dat het afhangt van de kwaliteit van de boeken. Het ene boek voldoet in hun ogen wel aan een bepaald literair niveau, het andere boek niet. Docenten die de adolescentenroman voor jongeren niet als literatuur beoordelen, geven als redenen dat de boeken niet genoeg niveau hebben of dat ze volgens hen tot de jeugdliteratuur behoren, omdat ze voor jongeren geschreven zijn.
| |
‘Literatuur is wezensvreemd aan doelgroepen en didactische principes’
De resultaten uit het verkennend onderzoek naar de bekendheid van docenten Nederlands met de adolescentenroman voor jongeren en de bereidheid ermee te werken in het literatuuronderwijs, laten zien dat de docent van Fabian zoals beschreven door Edward van de Vendel geen uitzondering is. Hoewel ruim de helft van de docenten zegt de ontwikkelingen in de jeugdliteratuur te volgen, zelf adolescentenromans voor jongeren te lezen en het genre ook tot de literatuur te rekenen, bestaat er tegelijkertijd het nodige voorbehoud om de boeken een plaats te geven in het literatuuronderwijs in de Tweede Fase. De restricties lijken vooral voort te komen uit het feit dat deze boeken zijn uitgegeven als jeugdroman. Wil de adolescentenroman in het literatuuronderwijs een reële kans krijgen, dan bestaat er feitelijk maar één oplossing. Die oplossing, in het themanummer over adolescentenliteratuur van Literatuur zonder leeftijd van verschillende kanten aangedragen, is het loslaten van het denken in doelgroepen. ‘Literatuur,’ zo merkt Joke Linders terecht op, ‘is wezensvreemd aan doelgroepen en didactische principes. Zwart als inkt van Wim Hofman is zowel een sprookje dat je aan zesjarigen kunt voorlezen, als een adolescentenroman over opkomen voor jezelf, loskomen van je ouders, eigen keuzes maken en als een volwassene in het leven staan.’ Of, in de woorden van Bart Moeyaert: ‘De doelgroep van een boek komt niet aan het licht, als je oeverloos over het verschil tussen jong en oud blijft emmeren. Ga uit van de Grote Gelijkenis, en dan blijkt de doelgroep wel, als je van de logo's van uitgeverijen betekenisloze krullen maakt, je mond houdt en leest.’ En, zo voeg ik er tot slot aan toe, er daarna over spreekt tijdens de literatuurlessen.
Helma van Lierop was docent in het voortgezet en hoger beroepsonderwijs tussen 1979 en 1985. Vanaf 1985 is zij werkzaam aan de Universiteit van Tilburg, eerst als wetenschappelijk assistent, daarna als universitair docent en sinds december 2001 als hoogleraar kinder- en jeugdliteratuur. Sinds juli 1998 is zij daarnaast een dag per week bijzonder hoogleraar kinder- en jeugdliteratuur aan de Universiteit Leiden.
Sandra van Bruinisse studeerde Cultuur & Letteren aan de Universiteit van Tilburg. In 2001 behaalde zij haar doctoraal examen met een onderzoek naar de literatuuropvatting van dubbelpublieksauteurs Anna Hers en Marion Bloem. Zij publiceerde over jeugdliteratuur in onder meer Lexicon Jeugdliteratuur, Leesgoed en Literatuur zonder leeftijd. Op dit moment is zij jeugdbibliotheekmedewerker bij de bibliotheek in Veldhoven.
| |
Gebruikte en aanbevolen literatuur
H. van Lierop-Debrauwer, ‘Over de “Grote Gelijkenis”. Adolescentenromans voor jongeren en voor volwassenen’. In: Literatuur zonder leeftijd, jrg. 14, 2000, nr. 53, p. 336-351. |
|
J. Linders, ‘Literatuur is wezensvreemd aan doelgroepen. Het bestaan, bestaansrecht en bestaande literatuur voor adolescenten’. In: Literatuur zonder leeftijd, jrg. 14, 2000, nr. 53, p. 330-335. |
|
E. van de Vendel, ‘Help! De noodzaak van de adolescentenroman! Of: het loslaten van het doelgroepdenken’. In: Literatuur zonder leeftijd, jrg. 14, 2000, nr. 53, p. 352-355. |
|
|