[Nummer 1]
Tsjip
‘De bovenverdieping was een stuk kleiner dan de begane grond, dat kwam door het toelopende rieten dak. Toch was hun slaapkamer, met het balkon, enorm, en ook de badkamer daarnaast mocht er zijn. Ze boog zich over de wastafel en keek zichzelf in de spiegel aan. Door de openstaande deur zag ze achter zich de overloop, het begin van de houten trap met de brede, lage treden en de dichte deur van de derde kamer.
Maak er toch je werkkamer van, had Nico gezegd. Je hebt ruimte nodig voor je boeken, je moet ergens rustig kunnen zitten voorbereiden en corrigeren. Later, had ze geantwoord. Later. Ze kletste koud water tegen haar gezicht. Eenmaal weer beneden pakte ze haar tas uit in de woonkamer, keek in haar agenda en maakte stapeltjes van de verschillende dingen die ze te doen had. Ovidius met de vierde, een mythologielesje voor de eerste klas, een lijst van Griekse preposities voor de derde. Overzicht moest ze hebben, bescheiden plannen op korte termijn, taken die haar in beslag namen. Ze liep de tuin in en ging zitten op de rand van het terras. De brutaliteit van zo'n vrouw, de indiscretie! Eigenlijk was ze niet onaardig, ze bedoelde het goed. Stom van Albert, die had nooit tegen haar mogen reppen over het vertrek van de directeur voor het officieel bekend was. Hij had rekening moeten houden met de praatlust van zijn vrouw, na al die jaren huwelijk zou hij dat moeten weten. Geen ophef, zei ze tegen zichzelf. Wat er in het ziekenhuis ging gebeuren interesseerde haar toch helemaal niets. Dat andere, iets anders wat de vrouw gezegd had - onrust, een knagend gevoel in de maag, een doffe, apathische vermoeidheid had dat veroorzaakt. Nog liever ging ze de grassprieten aan haar voeten tellen dan doordenken. Alle gedachten hielden halt voor de gesloten deur op de bovenverdieping, zeker als Nico thuis was. Zelf kon ze, op momenten zoals nu, met een zekere distantie een gedachte formuleren als: er is een dochter die wij niet kennen. Wij hebben ruim een half jaar niets van haar gehoord en wij weten niet waar ze is. Haar kamer is leeg. Op haar verjaardag lag ik de hele dag misselijk van de hoofdpijn in bed. Zij werd negentien. Nico ging fietsen en kwam uitgeput thuis met een snee in zijn been. Omgevallen. Fiets kapot.
Ze voelde hoe andere gedachten de hoofdgedachte opzij drongen. Wat er vanavond gegeten moest worden, hoeveel weken nog tot de paasvakantie, of ze de was wel had opgehangen, wat ze zou doen met dat saaie stuk tuin bij de dennenbomen. Dat ze een tuinman zou moeten nemen omhaar te helpen met die hopeloze bodem.
Tijdens het gesprek met de vrouw was ze even in de verleiding geweest om alles te vertellen. Een dochter, ja, May heet ze, naar mijn moeder die uit Zweden komt. Een eenzelvig, gespannen meisje met een rimpel in haar voorhoofd en een angstige blik in haar ogen. Ze is vlak voor haar eindexamen weggelopen. Mijn man wilde niet over haar spreken. We doen of ze niet bestaat maar ze is er wel, ze is er de hele tijd.
Men zegt dat rampen beter hanteerbaar worden als je erover praat, maar wij hebben die ervaring helaas niet.
Het bolle, gladde gezicht van de vrouw had haar afgeschrikt. Ook als ze werkelijk gewild had zou ze er geen woord tussen hebben gekregen. Misschien. Ik moet weg, had ze gezegd toen ze haar verkleefde lippen van elkaar kreeg, ik herinner me ineens dat ik een afspraak heb.
Uit: Anna Enquist, De ijsdragers, pag. 11-13, Boekenweekgeschenk 2002.’