[Nummer 3]
Tsjip
Bonnie legt haar arm om mijn hoofd heen en duwt mijn gezicht tegen haar bloes.
Ik krijg bijna geen lucht. Ik haal mijn schouders op, dat Bonnie weet dat ik bijna stik en het niet erg vind.
Ze streelt mijn rug op haar manier, alsof ze er gitaar op speelt. Daar mag ze nog lang mee doorgaan. Ze mag er ook bij zingen, zoals zij zingt.
‘Het komt wel goed. Het komt wel goed. Het komt wel.’
Haar stem valt stil, haar hand ook. In haar borst, waar mijn hoofd tegenaan ligt, hoor ik haar adem horten. Ik hoor haar heel stilletjes ‘Jezus’ zeggen.
‘Jezus, moet je die twee nu zien.’
Ze laat me los, zodat ik kan zien wat ze bedoelt.
Mijn gezicht is verfrommeld en mijn oogleden plakken aan elkaar, maar ik wrijf tot ik weer in de tuin ben, en om me heen kan kijken.
Als eerste krijg ik Bootsman in het oog. Hij wacht in zijn rolstoel voor de deur van de keuken. Het licht van binnenuit staat als een kamertje om hem heen. Ik hoor hem mummelen. Hij zegt dat hij een toren heeft gebouwd. Hij zegt dat hij een hond nalaat. Hij zegt dat ze in Charlestown goed kunnen dansen. Maar wat doet zo'n jongen daar verder? Wat kun je daar wel wat je hier niet kunt?
Ik moet lachen. Ik moet echt heel breed lachen. Ik laat al mijn tanden zien, want ongeveer vier meter boven Bootsmans hoofd, terwijl hij daar in zichzelf opgesloten zit en altijd weer hetzelfde mompelt, zit Edie. Hij ziet haar niet, en zij kijkt niet naar hem.
Zij kijkt naar niemand. Ze is een wit engeltje dat ook in zichzelf zit opgesloten. Ze zit in de dakgoot en staart ernstig voor zich uit. Met haar arm maakt ze een draaiende beweging boven haar hoofd. Ze draait en draait. Ze denkt dat haar gezicht licht geeft. Nu wel. Nu niet.
‘Edie!’ roep ik. ‘Edie, wat doe je, dat mag niet!’
‘Waarom niet?’ roept ze terug. Ze houdt niet op met draaien en licht geven. De schepen moeten haar goed begrijpen.
‘Omdat het gevaarlijk is. Kom naar beneden. Kom hier!’
‘Ja!’ roept ze terug. ‘Kom hier! Kom hier!’
‘Jezus,’ zegt Bonnie tegen mij. Ze giechelt, en wauwelt iets wat ik niet versta, omdat haar lippen spannen van het lachen. Ze zet een paar stappen naar het huis toe. Ze moet onze moeder zijn, vindt ze zelf, en de ene keer moet ze een oude hond voeren, de andere keer moet ze Bootsman helpen, en nog een andere keer mij troosten of Edie uit de dakgoot halen.
Een paar meter verderop blijft ze staan.
Bootsmans hond kruist haar pad.
Ze kijkt op hem neer, naar hoe hij naar het huis terugkeert.
Hij sloft, neemt alle tijd van de wereld, laat zijn kop hangen en kijkt vanonder zijn wenkbrauwen naar omhoog. Zijn blik zegt dat hij eigenlijk niet meer weet wat hij net gedaan heeft.
Bonnie en ik volgen hem naar de keukendeur, waar hij drie keer om zijn as draait, en tenslotte weer deurmat wordt.
Bonnie draait zich naar me om. Ze tilt haar armen op en steekt haar handen vragend naar me uit. Zoals ze erbij staat lijkt het alsof ze ons allemaal aanwijst.
‘Kan het kwaad?’ zegt ze.
Nee, denk ik. Heel gelukkig zijn we hier nog niet geworden, maar het kan erger. Bonnie breit een sok. Edie zit op het dak. Bootsman praat tegen niemand. Zijn hond huilt naar de maan.
Dat wordt een mooie brief.
Ik kijk over mijn schouder naar Axel, of hij ons ziet.
Nee.
Hij slaapt al, diep, met zijn rug tegen de buik van Mortimer aan.
Bart Moeyaert, Het is de liefde die we niet begrijpen. Amsterdam/Antwerpen: Querido, 2001; p. 93-95.