[Nummer 2]
Tsjip
‘Men zou uit deze rekendrift willen afleiden, dat ik later een rekenmeester had moeten worden. Doch dan zou men verkeerd afleiden. Mijn aanleg en mijn lust hebben nooit de cijfers gezocht. Verzen opzeggen, lezen met een mooie stem, de muziek der taal genieten - dat was mijn eigenlijke voorkeur. Mijn aanleg was, om het met een groot woord te zeggen: literair. Als ik in mijn eentje liep, zei ik mezelf verzen op, vaak psalm- en gezangverzen. En dan had ik een gevoel, of mijn stem de mooie klanken moest liefkozen en de volgens regels in zangerig rythme moest laten vloeien. Een meester, die mooi voorlas, had me gauw te pakken, en onwillekeurig bootste ik de bekoorlijke eigenaardigheden van zijn voordracht na.
Toch herinner ik me van mijn leesboekjes niets meer. Welke waren het?
Belletristische? Leerende? Verhalende? Ik weet het niet. Verzen of proza? Ik weet het niet. Geen inhoud, geen titel, geen uiterlijk - ik weet er niets meer van.
Waren ze wellicht te droog? Ik weet het niet. Te vroom? Te braaf? Te onkinderlijk? Ik weet het niet. Wonderlijk toch, de rekenboeken zie ik nog, ken ik nog, hoewel ik geen rekenman ben, en de leesboeken zijn totaal weggezonken in vergetelheid, hoewel ik geen rekenman ben, en de leesboeken zijn totaal weggezonken in vergetelheid, hoewel de toekomst bewezen heeft, dat ik voor 't leesboek toch wel iets voelde. Vanwaar dit onderscheid? Het moet wel hieraan zijn toe te schrijven, dat - door 't werken - in de rekenboeken mijn hart is gaan zitten, en dat de leesboeken mijn hart niet hebben gelokt en vastgehouden. Dat hart wou wel. Maar 't boek wou niet. Of misschien wou het arme ding wel, maar kon het niet. Het zal onze harten te opzettelijk hebben willen vangen. En dan is het altijd mis.
Jan Ligthart, Jeugdherinneringen.
Groningen/Den Haag (J.B. Wolters' U.M.) 19279, pp. 204-205’