Een voorbeeld uit May's boek
Dana Hershey, een ouderejaarsstudent uit de groep van Jill May vroeg zich af kinderen uit groep 1, de jongste scholieren dus, kritisch over prentenboekverhalen kunnen (leren) spreken. Ze gebruikte verschillende versies van Roodkapje en stelde vooraf de vraag: Wat is een held? Als antwoord noteerde ze down’. De kinderen gaven ook voorbeelden. Robin Hood is een held en in The Wizard of Oz zijn Tin Man en Dorothy (‘because she melted the witch’) helden.
Hershey las vervolgens de Grimm-versie van Roodkapje voor en vroeg: ‘Is dit hetzelfde verhaal als je wel eens eerder hebt gehoord?’
Dat gold niet voor alle kinderen. ‘Mine's a woodcutter - has an axe’. In plaats van de jager uit het Grimm-verhaal. Daarna noteerde Hershey notuleerde de discussie over de held van dit verhaal als volgt:
Teacher: Who's the hero in this story?
Ryan: The hunter!
Teacher: Is the hunter who the story's mostly about?
Jessica: No - Little Red Riding Hood.
Nick: But, Little Red Riding Hood's not the hero.
Else: Hunter.
De docente besloot zich aan de held-definitie van de kinderen te houden. Daarna las ze de Perrault-vertaling van Roodkapje en direct begonnen de kinderen de illustraties te vergelijken. Ze ‘kozen’ bijvoorbeeld de gemeenste wolf, maar ze herkenden tevens taalverschillen en het verschil in verhaalverloop (bij Perrault gaat Roodkapje ten onder, vandaar de uitroep van Shayla ‘She never got saved!’). In de discussie spraken de kinderen vooral over de meest waarschijnlijke afloop.
Hershey, die een curriculum van vijf weken maakte voor deze kinderen, introduceerde in de volgende week de term ‘reis’, die ze met de kinderen toepaste op het Roodkapje-verhaal. Ze haalde er andere verhalen bij (zoals ‘The Tale of Peter Rabbit’) en verzamelde in de derde week eigenschappen van verhaalpersonages. In die week introduceerde ze de termen ‘protagonist’ en ‘antagonist’. Etc.