| |
| |
| |
Joop Dirksen
Leesbevordering via de wand
In gesprek met Frank Eerhart
In een oud pandje dicht bij het centrum van Eindhoven, in (wat zegt een straatnaam?) de Paradijslaan, zetelt de Stichting Plint. De ruimte is er beperkt: de kamers zijn volgestouwd met mappen, dozen, computers en ander eigentijds en ouderwets ‘kantoorgereedschap’. Binnenkort vindt de verhuizing plaats naar een groter gebouw: Plint is in haar zestiende levensjaar te groot geworden voor het Paradijs.
Het begon bij de liefde voor poëzie van Frank Eerhart; een niet ongebruikelijke liefde voor een leraar Nederlands. Hij probeerde in de jaren zeventig op allerlei manieren zijn leerlingen enthousiast te krijgen voor gedichten, en liet hen in dat kader, in samenwerking met zijn collega, tekenleraar Rob Vermeer, tekeningen maken bij de gedichten die zij in zijn les schreven. Van de resultaten werd voor de betrokkenen een boekje gemaakt, dat een zo enthousiast onthaal kreeg dat een vervolg en een uitbreiding voor de hand lagen.
Het formaat werd vergroot, de poëzieposters gingen, voor het eerst in 1980, de schooldeur uit. De Stichting Plint was geboren.
Van zo'n 650 van de aangeschreven scholen kwamen bestellingen binnen. Voor de eerste serie was, in verband met auteursrechtkwesties, gekozen voor klassieke gedichten, o.a. van Piet Paaltjens.
In het jaar daarna werd ook een serie ontwikkeld voor het basisonderwijs. Posters met door Eerhart zelf geschreven gedichten (dat drukte de kosten in dat beginstadium: niet onbelangrijk als je met je eigen geld iets probeert op te bouwen) werden aan zo'n 1000 basisscholen verkocht. Al snel werd er overgegaan op een abonnementensysteem, om enige zekerheid te verkrijgen in die nog ongewisse aanloopperiode.
Pas jaren later kwam de vraag van de kant van particulieren, en vanuit de boekhandels op. Nu produceert men zo'n 2500 exemplaren per keer, waarvan het overgrote deel naar abonnees gaat: wat overblijft, gaat in de losse verkoop. Elke druk is eenmalig: wat op is, wordt niet bijgemaakt. De verleiding om ‘succesnummers’ in grote oplagen bij te drukken, is voor een stichting zonder winstoogmerk wat eenvoudiger te weerstaan dan voor een commercieel bedrijf.
| |
Een volledige baan
De eerste jaren deed Eerhart alle werk naast zijn volledige baan in het onderwijs. Toen dat moeilijkheden ging opleveren, nam hij buitengewoon verlof, maar zo'n zeven jaar geleden deed hij de deur van zijn klaslokaal voor de laatste maal achter zich dicht. ‘In een onderwijsbaan zit niet voldoende flexibiliteit’, zegt hij. ‘Je kunt niet even een middag vrij nemen voor een belangrijke vergadering, of een paar dagen naar een interessante manifestatie’.
| |
| |
Binnen het klaslokaal had hij zich tot dan toe altijd uitermate plezierig gevoeld, maar ‘lesgeven tot je erbij neer valt’ trok hem niet aan. Daarbij kwam dat hij de kontakten met de ‘gemiddelde collega’ nou ook niet direkt meer als erg inspirerend ervoer: ‘Er wordt heel wat af gezeurd in de docentenkamer! Ik had dan steeds vaker de neiging om te zeggen: Doe nou eindelijk eens iets aan je problemen, in plaats van er voortdurend over te mopperen.’
Full time in dienst gaan van de Stichting Plint hield natuurlijk wel een risico in, maar gaf hem ook erg veel ruimte om nieuwe initiatieven te gaan ontwikkelen. ‘Overigens is een van de aardige kanten van niet meer voor de klas staan, dat je nieuwe boeken weer “gewoon” kunt lezen, zonder die leraarstic van “hoe kan ik dit in de les gebruiken?” Bij poëzie lees ik natuurlijk wel steeds nog met die “afwijking”, maar ik hoef er gelukkig geen vragen of opdrachten meer bij te verzinnen!’
| |
De stichting, een bedrijf
Inmiddels werken er zeven mensen voor de stichting, allen met een min of meer afgebakende taak (financiën, auteursrechtkwesties, facturering, voorraadbeheer etc.) maar allen ook voldoende betrokken bij de ‘kunst’ om een mening te geven over wat er aan ‘beeldmateriaal’ binnenkomt, en om met Eerhart, de uiteindelijk verantwoordelijke, als hij twijfelt bij een keuze tussen enkele werken, mee knopen door te hakken.
In het stichtingsbestuur is nogal wat deskundigheid bijeengebracht uit de wereld van de kunst: een museumdirecteur, een kunsthistoricus, een kunstverzamelaar en een in kunst geïnteresseerde jurist annex econoom. Via deze mensen zijn er betrekkelijk gemakkelijk kontakten te leggen met kunstenaars: dat werkte, zeker in het begin tijdbesparend. Nu komen kunstenaars vaak zelf met hun werk naar Plint, in de hoop via deze weg bekendheid te verwerven.
Ook (soms heel jonge) dichters weten het postbusnummer van Plint te vinden; scholieren en volwassenen sturen ongevraagd gedichten op. Eerhart vindt het vervelend om via een standaardbriefje gedichten die hij niet (helemaal) geslaagd vindt terug te sturen, maar hij heeft de ervaring dat een toelichting bij zijn afwijzing vaak leidt tot door de aspirantdichter verbeterde versies die dan weer ter beoordeling aangeboden worden. Zo ontstaat er al gauw een soort privé-dichtcursus en dat is een wel erg tijdrovende bezigheid.
| |
Poëzie: vrij en onbevangen blijven
Ofschoon Eerhart dus al enige jaren niet meer op school staat, is hij nog steeds leraar in hart en nieren: ‘Ik heb alleen mijn werkterrein vergroot, van een klaslokaal tot het hele land. Ik wil iets doorgeven, iets zichtbaar maken.
Dat kan met werk van volwassen kunstenaars, maar ook met wat kinderen maken.
De onbevangenheid waarmee jonge kinderen, zo in de onderbouw van de basisschool tekenen, is ontwapenend. Als ze wat ouder worden, zie je hen geremder worden, minstens voor een deel door de druk die de omgeving op hen uitoefent.
| |
| |
Zo wordt in het onderwijs ook verkeerd omgesprongen met poëzie; poëzie wordt kapotgemaakt door er van die vaste vragen bij te gaan stellen, of de nadruk te gaan leggen op de vorm (“Ha, een sonnet, daar kun je tenminste lekker veilig over kwatrijnen en rijmschema's beginnen!”).
Poëzie is associëren, de ruimte ervaren van frisse metaforen. Bij elke kunstvorm is toch juist de vrijheid essentieel: vrij zijn in denken, in je belevingswereld, in je fantasie. Zodra je leerlingen dwingt in starre patronen van vaste interpretaties, of vormkenmerken belangrijker acht dan de inhoud, maak je de kunst kapot.’
| |
Tekst en beeld: twee gelijkwaardige grootheden
Vanaf het begin heeft Eerhart ervoor gekozen om tekst en beeld door twee afzonderlijke mensen te laten maken, om daardoor twee echt verschillende invalshoeken te krijgen bij de benadering van het onderwerp. Dat is ook de reden dat hij geen beroep doet op illustrators: zij zijn veel meer dan ‘autonoom werkende’ beeldende kunstenaars, geneigd om ‘letterlijk’; vanuit het verhaal of het gedicht te tekenen.
In projecten op basisscholen en in het voortgezet onderwijs wordt er ook geprobeerd om ‘schrijvers’ en ‘tekenaars’ min of meer onafhankelijk van elkaar te laten werken: gedichten worden zonder naam uitgetypt en dan door de groep beoordeeld. De door de klas uitgekozen teksten gaan naar een andere klas en bij het onderwerp van zo'n tekst maakt een andere leerling dan de tekening.
Eerhart begeleidde aanvankelijk zelf vaak deze projecten op de verschillende scholen, gaf een ‘handleiding poëzie-schrijven’ (‘rijm is meestal helemaal niet nodig’, ‘weglaten’ is erg belangrijk voor een gedicht’) en kreeg zo vaak erg fraai materiaal binnen. Tegenwoordig vinden projecten van dit type op heel wat scholen plaats. Eerhart verwijst naar het Blauwbilgorgelproject van Omroep Brabant (en nu ook Omroep Gelderland. red.), waar scholen na een uitgebreide interne selectie uit door leerlingen gemaakte gedichten, het ‘Gedicht van de School’ insturen, dat meedoet in de strijd om het Gedicht van de Week. Eerhart zit in de jury en probeert om steeds zo konkreet mogelijk duidelijk te maken wat hij geslaagd vindt aan een gedicht en wat minder. Hij merkt dat nogal wat docenten huiverig zijn om bij te sturen als een tekst van een leerling onbeholpenheden of zelfs echte taalfouten bevat. Dat zou een te ver doorgeschoten reactie kunnen zijn op de neiging die vroeger vaak bestond om met het rode potlood in de hand elke poging tot creativiteit in de kiem te smoren. Maar het is heel goed mogelijk om leerlingteksten te redigeren zonder de creatieve vondsten van de kinderen geweld aan te doen, zo vindt hij.
| |
Andere activiteiten
Naast de poëzieposters heeft Plint al in een vroeg stadium van haar bestaan, andere middelen aangewend om de poëzie onder het volk te verspreiden. Zo haakte men in op de buttonrage: poëzie op blik. De poëziekaarten die daarna werden bedacht, bleken een blijvertje. Ze bieden, in het licht van de doelstelling om zoveel mogelijk mensen met poëzie te laten kennismaken, het grote voordeel dat ze over het algemeen doorgestuurd worden naar een ander dan de
| |
| |
koper. Wie een poëziebundel koopt, zet 'm na lezing in de kast, maar zo'n poëziekaart wordt door de koper (meestal) naar een ander verzonden. (Overigens adviseert Eerhart iedere kaartenkoper, om meteen twee setjes te kopen, aangezien je er vroeg of laat spijt van krijgt als je de kaarten hebt verstuurd en ze dus zelf niet meer bezit.)
| |
| |
Bij het vijftienjarig bestaan van Plint maakte Lévi Weemoedt in opdracht enkele gedichten die ook in kaartvorm werden uitgegeven, met illustraties van Johan Claassen (‘HAUTE COUTURE / Je zal maar / naar de Hemel gaan / en de eerste Engel / heeft een BROEKROK aan!).
Ook bij het Mondriaanproject werkte Plint met ‘dichters op bestelling’: aan bepaald niet de geringsten onder onze dichters werden werken van Mondriaan voorgelegd met de vraag daar in een gedicht op te reageren. Dat leverde erg fraaie teksten op die in portfolio werden uitgegeven.
Poëzie-affiches in erg groot formaat sierden al halverwege de tachtiger jaren de NS-stations, en op het moment loopt in Noord-Holland het halteproject, waarbij in bushokjes poëzie-affiches hangen, terwijl in de bussen flyers mee te nemen zijn met tekst en beeld in miniformaat.
| |
Recente projecten
In 1995 werkte Plint samen met de Stichting Doe Maar Dicht Maar uit Groningen aan een project voor scholieren, tegen racisme: onder de titel ‘Wij zijn elkaar’ schreven en tekenden jongeren over dit onderwerp. ‘Het valt niet mee om clichévrij zo'n onderwerp te bespreken. Oorspronkelijkheid is toch wel erg belangrijk; kinderen zijn, als ze er de moeite voor willen doen, heel goed in staat om “iets nieuws uit de kast te halen”. Bij dit onderwerp kwam een kind met een heel leuke vondst: ze vergeleek ons gedrag ten opzichte van de rest van de wereld met de manier waarop haar tante de verjaardagstaart altijd snijdt: haar eigen stuk is “toevallig” altijd veel groter dan de stukken die ze uitdeelt aan de gasten.’
Samen met o.a. het Museum voor Volkenkunde Rotterdam en de Gate Foundation in Amsterdam werkte Plint aan het project ‘Het land dat in mij woont’: allochtone kunstenaars werkten aan het thema ‘migratie’. Plint verzorgde affiches waarop een beeldend kunstenaar en een dichter hiervan een verbeelding gaven.
Heel veelbelovend oogt het nieuwste project uit de Paradijslaan: het kunsttijdschrift DADA' voor kinderen van 6 tot 106. Het idee hiervoor komt uit Frankrijk. Daar is men drie jaar geleden begonnen met een erg fraai uitgevoerd blad waarin op speelse wijze beeldende kunst gepresenteerd wordt. Rondom de Mondriaantentoonstelling zochten de samenstellers contact met Nederland, en dat resulteerde in het Nederlandse nulnummer van het tijdschrift, geheel gewijd aan Mondriaan.
Het succes hiervan geeft hoop voor de toekomst: jaarlijks verschijnen er nu vijf erg mooi vormgegeven nummers, full color op kwaliteitspapier, steeds rondom een thema. Er vindt een uitwisseling van materiaal plaats met de Fransen.
Door met collectieve abonnementen te werken, die via de basisschool worden geleverd, kunnen de kosten binnen de grenzen blijven. Het is te hopen dat er ook voor het Voortgezet Onderwijs zoiets te ontwikkelen valt, want ook al is de doelgroep van DADA ‘van 6 tot 106’, de leerling van pakweg 16, wil toch graag precies op zijn niveau aangesproken worden. Misschien dat de komst
| |
| |
van CKV in de Tweede Fase de komst van zo'n blad voor kinderen van 16 tot 106 zal bespoedigen.
| |
Leesbevordering
Bij de poëzieposters, die nog steeds de basisactiviteit vormen van de stichting, worden lesbrieven meegestuurd, met informatie over de kunstenaars, maar vooral met aantrekkelijke lesideeën, apart voor onder- en middenbouw, en bovenbouw. Maar ook in de klas van de docent die deze lesbrieven niet gebruikt, werken de posters leesbevorderend, zeker als ze, zoals een abonnement heel eenvoudig mogelijk maakt, regelmatig gewisseld worden. Natuurlijk slaat de ene poster meer aan de andere, maar ook van leerlingen die met een levensgroot vooroordeel jegens poëzie rondlopen (waar halen ze het vandaan?!) komt regelmatig een reactie op wat ze aan de muur zien, vaak een positieve (‘aardige tekst!’), vaak ook een vraag (‘wat bedoelen ze daar nou mee?’). Je moet dan als docent wel een enorme %@!#! zijn om de kans op een aardige poëzieles, die je zó kant en klaar geboden wordt, niet te grijpen.
Frank Eerhart, ex-docent Nederlands, heeft in zestien jaar tijd inderdaad van heel Nederland zijn klaslokaal gemaakt.
| |
Informatie:
Stichting Plint, postbus 164, 5600 AD Eindhoven. Telefoon: 040 - 2454001
|
|